Eén herinneringscultuur?
Er loopt een kloof door de Europese Unie: grofweg tussen West en Oost of tussen de lidstaten die er al lang deel van uitmaken en degene die er pas na hun bevrijding van het Russische juk bij kwamen (en dan nog niet meteen). Het begint er al mee dat de laatste het een belediging vinden onder de verzamelnaam ‘Oost-Europeanen’ gecategoriseerd te worden. Oost-Europa is voor hen Rusland. Erger is dat zij zich nog altijd als leden van de tweede, zo niet derde, categorie behandeld voelen. Bij de koehandel over de verdeling van de nieuwe posten die het Verdrag van Lissabon had geschapen en van de functies binnen de Europese Commissie hadden zij nauwelijks een stem in het kapittel. Het was vooral een zaak tussen Frankrijk, Duitsland en Engeland.
Deze kloof manifesteert zich ook wanneer het gaat om de formulering van een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Het komt erop neer dat de nieuwe leden Rusland nog altijd als een bedreiging zien, en de andere niet. Die zien meer in een min of meer innige samenwerking met Rusland, hun belangrijkste energieleverancier. Ter wille daarvan financieren zij pijpleidingen die niet de directe weg door het grondgebeid van Polen en de Baltische landen nemen (hoewel die nog afhankelijker zijn van die energie).
Tot een gemeenschappelijk beleid tegenover Rusland komen EU en NAVO dus niet. Nu zullen sommigen zeggen: maar Rusland bedreigt zijn voormalige satellieten helemaal niet - dat is maar verbeelding. Dat kan zo zijn, maar dan wordt vergeten dat veiligheid in de eerste plaats een gevoel is. Iemand die zich bedreigd voelt, praat je niet met redelijke argumenten het idee uit het hoofd dat hij bedreigd wordt. Een idee, trouwens, dat, gezien de Russische inval in Georgië in 2008, niet helemaal ongerijmd is.
Kortom, West- en Midden-Europa hebben tussen 1945 en 1989 volkomen verschillende ervaringen gehad. Zij hebben geen verse gemeenschappelijke herinneringen en komen dus tot verschillende conclusies. In het laatste nummer van Socialisme & Democratie schrijft de historica Liesbeth van de Grift over dit thema.
Zij vermeldt o.a. dat de vorig jaar overleden Poolse mediëvist en voormalig dissident Bronislaw Geremek, die een paar jaar ook minister van Buitenlandse Zaken is geweest, ‘een gemeenschappelijke herinneringscultuur absoluut noodzakelijk’ achtte: ‘Zonder kennis van elkaars verleden is een succesvolle eenwording (van Europa) niet mogelijk. De goelag moet net zo bekend worden als de Duitse vernietigingskampen.’
Aldus vat Van de Grift Geremeks gedachten samen, en zij voegt daaraan toe: ‘Je hoeft geen eurofederalist te zijn om in te zien dat kennis van elkaars verleden een belangrijke voorwaarde is voor een goede samenwerking tussen het “oude” en het “nieuwe” Europa.’ Zeer juist, maar dat geldt evenzeer voor de West-Europeanen onderling en de Midden-Europeanen onderling. Hun kennis van elkaars verleden beperkt zich evenwel meestal tot enkele stereotiepe beelden.
Deze beelden zijn ons al vroeg meegegeven, en van correcties nemen de meesten geen kennis. Die beelden zijn meestal gunstig wat het eigen, en minder gunstig wat het verleden van anderen betreft, behalve als er sprake is van Fernliebe aus Nachbarhass: in een afkeer van het gemeenschappelijke buurland idealiseren volken elkaar nog wel eens.
Ik vroeg eens een Vlaamse historicus wat het gloriemoment van hun geschiedenis was zoals de Vlaamse kinderen die op school onderwezen kregen. Hij antwoordde: de Guldensporenslag van 1302, waarin de Vlamingen het Franse leger (waarvan de ridders vergulde sporen droegen) versloegen. Voor Nederlandse kinderen is (althans was) een equivalent De Ruyter die in 1667 de Theems opvoer. Zulke beelden raken de meesten niet kwijt. De glorie van het land is de glorie van het Ik (om een uitspraak van Carry van Bruggen te parafraseren).
Maar zelfs gemeenschappelijke ervaringen kunnen verschillend zijn. Zo zijn Vlaanderen en Nederland beide tussen 1940 en 1945 door de Duitsers bezet geweest. Maar veel Vlamingen zagen in die bezetting een kans zich te bevrijden van wat zij zagen als overheersing van de Franstaligen. Collaboratie werd dus acceptabeler geacht dan in Nederland, dat zo'n intern probleem niet had. Gevolg: in Nederland worden Vlaamse nationalisten nog vaak als hele of halve fascisten gezien.
Ook in het andere deel van Europa doen zich die verschillen in ervaring voor. De Hongaren, Roemenen, Bulgaren en Slowaken stonden in de Tweede Wereldoorlog aan de Duitse kant, de Polen en Tsjechen niet; terwijl de Balten in 1941 de Duitsers als bevrijders verwelkomden, niet uit ideologische overwegingen, maar omdat die een eind maakten aan een jaar Russisch schrikbewind.
Eigenlijk vinden vele West-Europeanen in hun hart dat dat andere deel van Europa de gemeenschap die zij sinds 1950 onderling hadden opgebouwd, kwam verstoren. President Chirac (en niet Sarkozy, zoals Van de Grift abusievelijk schrijft) gaf uiting aan dat gevoel toen hij in 2003, geërgerd over hun pro-Amerikaanse gevoelens, zich liet ontvallen dat de nieuwe leden van de EU een mooie gelegenheid aan zich voorbij hadden laten gaan hun mond te houden.
Een gemeenschappelijke herinneringscultuur, die Geremek ‘absoluut noodzakelijk’ vond voor een succesvolle eenwording van Europa, klinkt redelijk, ja is ook een redelijk idee, maar zal wel niet zo gauw geboren worden. Op z'n hoogst blijft zij het product van de intellectuele elites die elkaar op colloquia ontmoeten. De grote massa's, die doorgaans minder voor rede vatbaar zijn, ontmoeten elkaar eerder, en dan nog strikt gescheiden, op de stadiontribunes, waar zij zich uitleven in tribale kreten en soms uitspattingen. Met hun gevoelens moeten politici ook rekening houden.
NRC Handelsblad van 03-12-2009, pagina 7