Taalarcheologie
Ik ken een mevrouw van in de negentig, nog goed ter been en bij zinnen, die, althans volgens mij, vloeiend Frans spreekt. Dat hoeft niet te verbazen, want haar moeder was Frans, en zij heeft van jongsaf die taal veel om zich heen gehoord. Toen zij naar de lagere school ging, werd zij door haar klasgenootjes uitgelachen om haar rare accent.
Later ging zij Frans studeren. Ook in Parijs, waar ze trouwens al vaak geweest was, omdat haar grootouders daar woonden. Dat was allemaal vóór de oorlog, maar nog onderhoudt zij veel contact met haar Franse en Frans-Zwitserse familie en bezoekt zij die geregeld.
Onlangs was ze weer eens in Frankrijk, nu bij haar zoon die daar een buitenhuisje heeft. Op een avond ging zij met hem vóór het eten nog een ommetje maken. Zij ontmoetten twee Franse heren die daar ook neergestreken waren. Ze raakten aan de praat, en toen ze na een tijdje weer haars weegs ging, hoorde haar zoon nog net de ene Fransman bewonderend tegen de andere zeggen: ‘Ah!, C'est de l'archéologie, ça!’
Wat bedoelde hij daarmee? Dat die Nederlandse een Frans sprak zoals je dat in Frankrijk zelden meer hoort. Het Frans was veranderd, terwijl haar Frans nog het Frans was zoals dat tientallen jaren vroeger gesproken werd. Dat hoeft evenmin verbazing te wekken. Ze was immers in Nederland gebleven en had dus die ontwikkeling niet meegemaakt. Haar bezoeken aan een Franstalige omgeving waren wel frequent, maar toch intermitterend geweest.
Aan die anekdote moest ik denken toen ik onlangs een gesprek las tussen Marc van Oostendorp, taalonderzoeker bij het Meertens Instituut in Amsterdam (bekend van Voskuils Het bureau), en een redacteur van De Standaard. Een verslag ervan stond op 14 juli in die Vlaamse krant.
Boven dat verslag had hij het kopje ‘Waarom begrijpen we (dat zijn de Vlamingen) Nederlanders niet meer?’ gezet. Ook Van Oostendorp zegt dat alle talen voortdurend veranderen. Er is geen reden om je daaraan te ergeren, zegt hij. ‘Maar ook hij erkent dat Nederlanders het de jongste decennia wel erg bont maken. Het Nederlands dat je vandaag in het journaal op de Nederlandse televisie hoort, lijkt niet meer op dat van veertig jaar geleden.’
Zelf vind ik dat ook geen reden tot ergernis, maar ik moet wel zeggen dat niet alleen de taal verandert, maar ook, althans bij sommige nieuwslezers, de dictie. Zo kan ik de overigens lieve en beschaafde lezeres van RTL 4 soms niet verstaan. Maar toegegeven: dictie is iets anders dan taal.
Ook de redacteur van De Standaard noemt de uitspraak van de Nederlandse presentatoren, maar niet alleen van hen: ‘Wij, Vlamingen, horen al bij het eerste woord dat bijvoorbeeld Boudewijn de Groot of Wim Sonneveld Nederlanders zijn, maar we begrijpen ieder woord dat ze zingen. Bij de nieuwe generatie artiesten is dat niet meer het geval.’
Van Oostendorp acht het ‘onwaarschijnlijk dat de gemiddelde Nederlander in de loop van, pakweg, de afgelopen vijftig jaar enorm anders is gaan praten. Nee, wat in Nederland veranderd is, is vooral de manier waarop men met de taal omgaat. De televisiepresentator kamde vroeger niet alleen zijn haar en trok zijn das recht voor hij in beeld verscheen, hij veranderde ook van taalgebruik.
Hij legde zijn Hollandse accent af en schakelde over op de standaardtaal. Ook zangers, acteurs, politici stapten, al dan niet bewust, over naar een kunstmatig “net praten” zodra ze in de schijnwerpers traden.’ En, zo voeg ik daaraan toe, op verkeersborden zie je, zodra je een tunnel inrijdt, nog steeds: ‘Ontsteek uw lichten’, terwijl er in Vlaanderen gewoon: ‘Lichten aan’ staat.
Zoals gezegd, schijnt Van Oostendorp zich aan de grotere gemeenzaamheid niet te ergeren. ‘Waarom zou een spreker zich uitdrukken in een taal die niet de zijne is? Waarom zouden we onze toevlucht moeten nemen tot een manier van praten die aan de studeertafel is bedacht? Waarom vasthouden aan een abstract idee van correctheid in plaats van te genieten van de menselijke veelvormigheid?’
Alles goed en wel, maar als Nederlandse luisteraars (laat staan Vlaamse) de manier van praten op de televisie niet meer verstaan, dan gaat dat afstappen van een ‘abstract idee van correctheid’ toch ten koste van de verstaanbaarheid. Overigens geloof ik dat Van Oostendorp hier taal en uitspraak te veel door elkaar haalt.
Ook wanneer zijn Vlaamse gesprekspartner het tegenargument van de verstaanbaarheid in geding brengt, is Van Oostendorp daar niet van onder de indruk: ‘Welnee. Iedere Vlaming die een beetje zijn best doet, kan elke Nederlander verstaan, zoals omgekeerd ook Nederlanders beter hun best zouden kunnen doen om Vlamingen te begrijpen.’ Dat is misschien waar, maar de vraag is of de meeste Nederlandse en Vlaamse televisiekijkers een lui genus over 't algemeen ook zin hebben om die moeite te nemen.
Misschien is dit verschijnsel onderdeel van het provincialisme dat Christopher Caldwell in de Financial Times van 15 augustus signaleert als universeel verschijnsel (deels als reactie op de mondialisering). Hij ziet in de opkomst van politici als George Bush en Jan Peter Balkenende die de elites in beide landen gênant vinden en in elk geval moeilijk kunnen verklaren een blijk van die trend.
Op 28 juli stipte ik, naar aanleiding van de heruitgave van taalkundige artikelen uit de jaren 1956-1960 van de neerlandicus prof. H. Schultink, ook even het verschijnsel van taalverandering aan. Dit betrof overigens de schrijftaal. Wie nu de grote historicus Huizinga (1872-1945), wiens taal algemeen bewonderd werd, leest kan moeilijk aan de conclusie ontkomen dat de tijdgenoot die nu zou proberen zo te schrijven, zich lichtelijk belachelijk zou maken. Zelfs de taal van Huizinga's jongere collega Geyl (1887-1966) een taal die veel meer parlando was is enigszins gedateerd. (Overigens vond Geyl dat Huizinga's ‘tijdstijl’ in zijn eigen tijd ‘in feite al aan het verouderen was’.)
Het toeval wil dat ik onlangs opmerkzaam werd gemaakt op het boek van Jelle de Vries (overigens geen neerlandicus, maar liedjesschrijver en programmamaker voor radio en televisie) over Onze Nederlandse spreektaal, die zo verschilt van onze schrijftaal. Het is na zijn dood in 1999 voor uitgave gereedgemaakt door de neerlandicus prof. Hans van den Bergh en bij Sdu het jaar daarna uitgegeven. Liesbeth Koenen besprak het lovend in haar rubriek ‘Zeggen en schrijven’ in onze krant, zoals me bleek toen een ongedateerd knipsel uit mijn exemplaar viel. Ik moet het toch ook eens gaan lezen.
NRC Handelsblad van 18-08-2005, pagina 7