De dominee der wrake
Het verhaal gaat..., de bijbelvertaling van ds. Nico ter Linden, heb ik nooit gelezen en ben ik ook niet van plan ooit te gaan lezen sinds ik gelezen heb dat hij ergens, waarschijnlijk na een van de staaltjes van Gods liefde te hebben vermeld, schrijft: ‘Goed van God, hè?’ Dat deed voor mij de deur dicht. U ziet dus dat ik bevooroordeeld ben jegens hem. Dat moet u weten, voordat ik iets anders over hem ga vertellen.
In het dagblad Trouw van 27 maart heeft hij een stuk over zijn bezoeken aan Duitsland geschreven. Er is namelijk een Duitse vertaling van zijn vertaling verschenen, en hij wordt vaak gevraagd om in boekhandels uit Es wird erzählt... voor te lezen. Zijn Duits is, zegt hij, ‘bar en boos’, en daardoor ontstaan er telkens misverstanden.
Tot zover is het een wel grappig stuk, maar dan gaat hij het over de oorlog - voor hem: de Duitse bezetting van 1940 tot 1945 - hebben. Daar wordt hij voortdurend aan herinnerd, hoewel hij niet ouder geweest kan zijn dan net vier jaar toen de oorlog begon, want hij spreekt over zichzelf als ‘de 63-jarige Schriftsteller’.
Veel eigen herinneringen zal hij aan de bezettingsjaren dus wel niet hebben. Wanneer hij schrijft dat hij nog de laarzen van de marcherende Duitse soldaten en hun gezang: Wir fahren gegen England hoort, word ik achterdochtig. Dat lied hebben de Duitse soldaten na september 1940 niet meer gezongen, want toen werd de invasie van Engeland afgeblazen. Ter Linden was toen op z'n hoogst vier jaar. Maar dat is tot daaraan toe. Iedereen meent wel eens zich iets te herinneren wat hij alleen maar uit verhalen kan weten. Dominee Ter Linden kan echter ook venijniger worden. Zo wanneer hij zegt dat de treinen in Duitsland ‘keurig op tijd’ rijden: ‘Deden ze in '40-'45 ook, heb ik me laten vertellen.’ Het verhaal gaat dus...
In dit geval is het verhaal juist, kennelijk een toespeling op de treinen naar Auschwitz. Misschien mogen we dominee Ter Linden eraan herinneren dat het vervoer tot Westerbork in elk geval door Nederlands personeel werd verzorgd. Maar als hij door Nederland met de trein reist, wordt hij dááraan kennelijk niet herinnerd (bij ons lopen de treinen dan ook niet altijd keurig op tijd, wat hij voor Nederland schijnt te vinden pleiten).
Hij vindt die op tijd rijdende treinen zo mooi dat hij ze twee keer vermeldt. Maar ook buiten de stations en de treinen gaat er ‘geen uur voorbij of ik moet aan de oorlog denken. Bij oude mannen denk ik: jij was er ook bij, vader.’ Nu, dat heb ik ook wel eens wanneer ik in Duitsland ben. Maar bij hem gaat het verder: ‘Bij jonge mannen denk ik: je vader was erbij, vriend. En bij jongens denk ik: jouw grootvader marcheerde door onze straat.’
Kennelijk gelooft dominee Ter Linden in de God van Exodus 20:5 en Deuteronomium 5:9: ‘Ik, de HERE, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoekt aan de kinderen en aan het derde en vierde geslacht...’ Dat is een andere God dan die der liefde, der barmhartigheid en der verzoening, die hij ook wel eens zal verkondigen.
Die God staat blijkbaar niet aan zijn zijde wanneer hij voor een herenmodezaak staat: ‘Zwarte overhemden. Bruine overhemden. Toe maar! Die kennen we nog!’ Maar zijn wraak is zoet: bij rood licht steekt hij rustig de straat over, want ‘ik heb destijds lang genoeg gewacht, nu maak ik de dienst uit. En waar die gehoorzaamheid van jullie’ - de Duitsers wachten namelijk netjes voor een rood licht - ‘toe kan leiden, nou, dat hebben we gemerkt.’ Kortom, dominee Ter Linden is een echte verzetsheld.
Als Ter Linden nu een gewone man zou zijn, zou ik zijn geschrijf alleen maar smakeloos, goedkoop hebben gevonden - te vergelijken met die analfabete jongen van de VPRO die, als Hitler verkleed, de boel in Wenen op stelten zette. Wat ze beiden in elk geval gemeen hebben, is dat ze zichzelf stilzwijgend verschrikkelijk goed vinden, veel beter dan die domme Duitsers en Oostenrijkers. O God, ik dank u dat ik niet zó ben als die mensen...
Maar Ter Linden is geen gewone man. Hij is een dominee, dat wil zeggen: een voorganger, een herder. Maar hier speelt hij op gevoelens van wrok, wraak en, aan eigen kant, zelfgenoegzaamheid. Zeker, hij zal wel lachers op zijn hand krijgen, zoals elke demagoog die krijgt. Gelukkig stonden er in Trouw een paar brieven met rake kritiek, onder andere van een oudere ambtgenoot, die de bezetting dus wèl bewust heeft meegemaakt.
Maar het ergste komt nog. Op een zondag preekt hij in Bethel, de plaats van de negentiende-eeuwse inwendige-zendingman von Bodelschwingh. En waar preekt hij over? ‘Ik preek over de verloren zoon en over zijn broer en over hoe die twee zich met elkaar zouden kunnen verzoenen. Ik merk dat die preek mij emotioneert.’ Die emotie (over eigen woorden!) en verzoeningsgezindheid komen wel heel plompverloren na wat hij eerder schreef.
Zij duurden dan ook niet lang, want uit zijn artikel spreekt een heel andere emotie, en van verzoeningsgezindheid is geen spoor te bekennen. Zijn artikel verschijnt in de rubriek ‘Kostgangers’. Inderdaad, Onze Lieve Heer kent rare kostgangers.
NRC Handelsblad van 07-04-2000, pagina 5