In een groen, groen knollenland
Met een zekere verwarring volgt de buitenstaander - en misschien ook menige binnenstaander - de discussie binnen en tussen de sociaal-democratische partijen over hun plaats en opdracht in een wereld die door de vrije markt beheerst wordt. Allerlei modellen, zoals de ‘Derde Weg’, de ‘Neue Mitte’ en het poldermodel, worden aangeprezen en aangevochten.
De indruk bestaat dat die modellen sterk zijn toegesneden op de politieke, economische en zelfs socio-culturele toestand in elk afzonderlijk land en dus weinig algemene gelding hebben. Wanneer twee of meer sociaal-democratische partijen tot een gemeenschappelijke verklaring komen, zoals de Britse en Duitse dit voorjaar deden, munt zo'n verklaring bijna noodzakelijkerwijs uit door algemeenheden.
Maar er is nog iets anders: sociaal-democraten zijn politici, en politici is het in de eerste plaats om de macht te doen: macht in eigen land, maar ook macht in eigen partij. Wanneer die op het spel staat, zullen zij - niet omdat zij sociaal-democraten, maar omdat zij politici zijn - ieder model aan hun laars lappen, zoals bondskanselier Schröder vorige week deed, toen hij de bankroete bouwgigant Holzmann redde. Tegen elke economische rede in, maar ja, er staan een partijcongres en verkiezingen voor de deur.
In het Nederlandse poldermodel begint het nu ook te kraken, en alsof de verwarring niet al groot genoeg is, blijkt er nu ook een groen poldermodel te bestaan. Althans, dat lees ik in een artikel van mr. F.W.R. Evers, hoofddirecteur van de Vereniging Natuurmonumenten, in de krant van 23 november. Daar worden een paar dingen gezegd die mij, zacht gesproken, niet helemaal duidelijk zijn.
Aan dat groene poldermodel ontbreekt, zo blijkt al dadelijk in het begin van dat artikel, een ‘onmisbare schakel’, en wel een ‘gezamenlijke en gedeelde basis van normen en waarden over het land waarin wij willen leven’. Tja, als er geen consensus is, dan is een model - welk dan ook - weinig waard. Het huidige groene poldermodel werkt dan ook onvoldoende, merkt Evers op.
Wat daaraan te doen? Er moet over onderhandeld worden, en aan die onderhandelingen moeten maatschappelijke organisaties - ik neem aan dat Evers daarbij ook aan zijn eigen vereniging denkt - meedoen. Die maatschappelijke organisaties willen ook onderhandelen, maar - en nu komt het - ‘niet over de normen en waarden waarvoor zij staan’. Die zijn ‘niet onderhandelbaar’.
Sterker nog: ‘Voor een werkelijk functionerend groen poldermodel moeten deze normen en waarden [...] de gemeenschappelijke basis vormen voor het overleg.’ Maar als dat de eis is, wat heeft overleg, behalve over kwesties van uitvoering, dan nog voor zin? Mooie consensus, die op die manier bereikt wordt!
In de rest van zijn artikel heeft Evers het dan ook niet meer over ‘normen en waarden’, maar over ‘gemeenschappelijke normen en waarden’ of ‘gemeenschappelijk gevoelde normen en waarden’. Stilzwijgend zijn de normen en waarden van maatschappelijke organisaties dus gemeenschappelijk geworden. Niet alleen is dit een merkwaardige wijze van argumenteren, maar ook wordt er blijkbaar van uitgegaan dat alle maatschappelijke organisaties die aan een onderhandeling deelnemen, er dezelfde normen en waarden op na houden - wat verwonderlijk zou zijn.
De verwarring wordt nog groter. Evers constateert dat ‘in het groene poldermodel een gemeenschappelijk beeld van het land waarin wij willen leven ontbreekt’. Zijn de normen en waarden van de maatschappelijke organisaties, met andere woorden achteraf toch geen gemeenschappelijke normen en waarden?
Maar zijn, als een ‘gemeenschappelijk beeld’ ontbreekt, onderhandelingen inderdaad ‘gedoemd te mislukken’? In Nederland is er altijd geregeerd op grond van een geven en nemen tussen verschillende levensbeschouwingen. Op die manier ontstaat een consensus. Maar als één partij al dadelijk niet onderhandelbare eisen stelt, is consensus, en dus regeren, niet mogelijk.
Nog is de verwarring niet ten einde. Nadat Evers heeft geconstateerd dat ‘in het groene poldermodel een gemeenschappelijk beeld van het land waarin wij willen leven ontbreekt’, dus dat er geen gemeenschappelijke normen en waarden zijn, begint hij weer over ‘gemeenschappelijk gevoelde normen en waarden uit’ (let wel: niet van) ‘de samenleving’. Die werden volgens hem ‘ingeruild tegen individuele belangen van bedrijven’. (Die staan dan blijkbaar tegenover de gemeenschappelijke normen en waarden, waarvan Evers constateert dat ze niet bestaan.)
Evers' conclusie luidt dat het goed zou zijn ‘als het kabinet zich niet langer verschuilt achter het politieke primaat’. Komt daar een aap uit de mouw? In de politiek heerst het politieke primaat altijd, en hoort het dit te doen, ook wanneer een kabinet, zoals Evers wil, ‘zich in gaat zetten voor het vormgeven van dat gemeenschappelijke beeld van het land waarin wij willen leven’.
Sprak Evers eerst van ‘een gemeenschappelijk beeld’, nu heeft hij het plotseling over ‘dat gemeenschappelijk beeld’, zonder te zeggen hoe het eruit ziet. Trouwens, als er nog vorm aan gegeven moet worden, is dat ook moeilijk. Maar Evers weet het al: het moet beantwoorden aan de normen en waarden van - ook al niet nader genoemde - maatschappelijke organisaties, want die zijn ‘niet onderhandelbaar’. De dwingelandij van het goede.
NRC Handelsblad van 30-11-1999, pagina 9