Trivialisering van de oorlog
Gisteren was het 58 jaar geleden dat de Nederlandse strijdkrachten in Nederland (behalve Zeeland) capituleerden voor de vijand en dat dus de Duitse bezetting, die vijf jaar zou duren, begon. Het aantal mensen dat zich die dag nog herinnert, wordt steeds kleiner. Het overgrote deel van de nu levende Nederlanders moest nog worden geboren.
Wanneer wij de oorlog herdenken, waar denken wij dan aan? En denken we dan aan een werkelijkheid of aan een verhaal? ‘De herinnering aan een oorlog is zelden eenduidig en nooit statisch. Mettertijd laat het thema dat het beleefde conflict heeft nagelaten, zich in steeds minder woorden vatten. Het bewustzijn vernauwt zich, de emotie verdwijnt. Wat overblijft is een cliché.’
Dit zei, enkele uren geleden, de Groningse historicus prof. D.F.J. Bosscher bij de uitreiking van de driejaarlijkse Schouwburgprijs voor wetenschappelijk werk op het gebied van de Nederlandse militaire geschiedenis. Bosscher zei dit ter ondersteuning van zijn stelling dat ‘elke oorlog thema's, soms lessen en, in het kielzog van de lessen, mythes schept, al naar gelang de behoefte van beleidsmakers en publiek, dus al naar gelang de nationale traditie.
Het ene land heeft een hang naar morele discussies. Daar zal het dus veelal gaan over recht en onrecht, schuld en boete. Het andere zal het, ook weer op grond van zijn politieke en culturele eigenaardigheden, liever hebben over nut en onnut. [...] Volkeren passen hun terugblik op gisteren aan hun zorgen van vandaag aan.’
Nederland behoort tot de landen waar het grote thema schuld en boete overheerst, zoals prof. Bosscher vervolgens aantoont. Maar ook die morele toonzetting is onderhevig aan de behoeften van het ogenblik. Zo was de anti-Duitse stemming in de jaren '50, toen het communisme als het grote gevaar werd beschouwd, minder sterk dan zij later wel eens is geweest, en is het niet vreemd dat zij nu bij de jeugd, waarvan zelfs de ouders de oorlog niet hebben beleefd, sterker is dan bij andere leeftijdsgroepen?
Adriaan van Dis had daar, in zijn rede die hij op 4 mei in de Amsterdamse Nieuwe Kerk uitsprak, een plausibele verklaring voor: ‘Generaties van na de oorlog hebben er klaarblijkelijk behoefte aan zich voor te stellen hoe zij zich onder dergelijke omstandigheden (nl. die van een bezetting) zouden gedragen. Fatsoenlijk natuurlijk. Alleen daarom zijn veel jongeren tot op de dag van vandaag graag anti-Duits.’
En ook hij zegt: ‘De neiging bestaat het verleden in het heden toe te passen. De oorlog als toetssteen’ - voor Bosnië, Afrika, zelfs de uitzetting van een Turkse familie. ‘Sommigen zeggen dat zo'n vergelijking de herinnering aan de oorlog levend houdt, zo herken je het kwaad. Het is natuurlijk belangrijk alert te blijven, maar ik ben bang voor een ontwaarding van begrippen. Hoe vlot nemen we niet woorden als “fascist” en “nazi” in de mond?’
Kortom, ‘om ons het onvoorstelbare te kunnen voorstellen hebben we de oorlog getrivialiseerd.’ Het minste wat van Van Dis' rede gezegd kan worden, is dat zij buiten het patroon valt van de geijkte herdenkingstoespraken. (En terzijde: hij heeft zich hiermee, in mijn ogen, gerehabiliteerd na zijn ongelukkige inquisitie, een paar weken terug, naar Wim Koks vermeende gebrek aan bevlogenheid.)
Maar hij verkondigde meer onprettige waarheden: ‘Sommigen verdrongen de eigen vernederingen door zich dingen te herinneren die nooit zijn gebeurd, anderen pasten persoonlijke waarnemingen aan hun politieke overtuigingen aan. We weten allemaal wat gezichtsbedrog is, maar er bestaat ook zoiets als geheugenbedrog.
Onze hersenen slaan niet passief dingen op, maar zijn altijd bezig te interpreteren en te reconstrueren. Herinneringen zijn nu eenmaal vol emoties, gekleurd door passie en latere ervaringen.’ Maar ‘de tijd van troostende mythes en clichés zou langzamerhand achter ons moeten liggen. [...] Misschien kunnen we nu helderder denken en meer afstand nemen, om het verleden in al zijn nuances te ontleden - hoeveel schijnzekerheden ons daarmee ook worden ontnomen, hoe pijnlijk zo'n operatie ook is.’
Ik help het hem hopen, maar heb er een zwaar hoofd in - al was het alleen maar om onze door Bosscher geconstateerde ‘hang naar morele discussies’, die maakt dat het bij ons veelal gaat over recht en onrecht, schuld en boete. Bovendien: de rol van held of, als die niet erg geloofwaardig is te maken, die van martelaar laat een volk zich niet gauw ontnemen.
Het is waar dat Primo Levi en anderen die de vernietigingskampen hebben overleefd, spreken van de ‘plicht tot herinnering’, maar de Franse historicus Henry Rousso (Le syndrome de Vichy à nos jours; La hantise du passé) wijst er in een interview in Le Monde (7 april) op dat dit een plicht was die zij zichzelf oplegden: getuigen.
Maar ‘deze plicht tot herinnering is veranderd in een bevel, dat geformuleerd wordt door generaties die het drama zelf niet gekend hebben en die hetzij van hun tijdgenoten hetzij van mensen die ouder zijn dan zij, eisen dat zij eraan gehoorzamen. Daar zit iets absurds in - temeer wanneer de plicht tot herinnering tot een soort ideologie, een surrogaatmoraal wordt.’
Bovendien: ‘De plicht tot herinnering kan zich niet lang verzetten tegen de plicht tot waarheid. Ja, de hypermnesie, het teveel aan verleden, is even verontrustend als de amnesie.’ Hij vindt dan ook dat een proces zoals dat gevoerd is tegen de 87-jarige Maurice Papon, beschuldigd van misdaden tegen de menselijkheid in het door de Duitsers bezette Frankrijk, geen enkele pedagogische waarde heeft.
Is dat zo? Het hangt er maar vanaf of de opvoeders zo'n gebeurtenis gebruiken en, zo ja, voor welk doel. Maar het gevaar van manipulering, zo niet trivialisering, is daarbij levensgroot.
NRC Handelsblad van 15-05-1998, pagina 7