Een moeilijk vak
Sinds de zaak-Dutroux kijk ik bijna elke avond naar het Belgische nieuws om half acht - afwisselend het Nederlands- en Franstalige. Elke avond valt mijn mond verder open van verbazing. Ik kan mij goed voorstellen waarom oud-premier Martens, in een interview in het Algemeen Dagblad van woensdag, zegt dat hij zich beschaamd voelt, hoewel hijzelf part noch deel heeft aan de smerigheden die bijna dagelijks onthuld worden.
Een van de figuren die in opspraak - of eigenlijk moet ik zeggen: weer in opspraak - zijn, zij het in dit geval niet in verband met de zaak-Dutroux, is Guy Spitaels, wel genoemd dieu, omdat er zonder hem niet alleen in Wallonië, maar ook, omdat zijn partij (Parti Socialiste) in de regering-Dehaene zit, in België niets gebeurt. Nu wordt hij ervan verdacht voor zijn partij steekpenningen van de Franse wapenfabrikant Dassault te hebben aangenomen.
Welnu, vorige week zag ik hem - of het op de BRT of de RTBF was, ben ik vergeten - met zijn vrouw op een stoel zitten in een zaal waar koning Albert een toespraak zou houden. Spitaels was vroeg, want de meeste stoelen waren nog leeg. Hij zat rustig te wachten. Toen kwam mevrouw Liekendael, procureur-generaal bij het Hof van Cassatie (Belgiës hoogste rechtsorgaan), binnen en zocht haar plaats. Die bleek naast die van Spitaels te zijn. Beleefd glimlachen en handjes geven. Allemaal heel gewoon.
Maar wat lees ik een paar dagen later in de Volkskrant in een bericht van haar correspondent te Brussel? Dit: ‘Sereen glimlachend vertoonde Spitaels [...] zich dezer dagen op de receptie van koning Albert II voor de “gezagsdragers” van België. Hij nam ostentatief en glimlachend plaats naast het Hoogste Juridische Gezag van België: Eliane Liekendael.’
Precies het omgekeerde van wat ik gezien had (afgezien nog van de vraag of mevrouw Liekendaels functie wel goed omschreven is). Zeker, een banaal voorval, maar waarom moest die correspondent er een beschrijving van geven die niet klopte met de werkelijkheid? Ik kan slechts tot de conclusie komen dat hij òf het scènetje niet gezien heeft (en dan heeft hij maar iets uit zijn duim gezogen) òf het wel gezien heeft en er, om onbekende redenen, een verkeerd verslag van heeft gegeven. In elk geval heeft hij de lezer misleid.
Onwillekeurig moest ik, toen ik dat gelezen had, denken aan een ander voorval, dat toevallig ook met een correspondent van de Volkskrant te maken had. Mevrouw Thatcher hield in 1988 haar beruchte rede over Europa in Brugge. In de Volkskrant stond er geen verslag van die rede, maar wèl een opiniërend stuk erover - van haar correspondent te Londen.
Nu is dit op zichzelf al een dubieuze praktijk: een correspondent behoort te berichten en te interpreteren, maar zodra hij in debat treedt met de mensen over wie hij - al dan niet tegelijkertijd - bericht, gaat de lezer aan zijn onpartijdigheid twijfelen, en dat is geen goede zaak.
Maar in dit geval maakte de correspondent het nog erger: hij legde mevrouw Thatcher iets in de mond wat ze helemaal niet gezegd had. Zo schreef hij dat zij ‘vooral geen verenigd Europa [wil] dat kan concurreren met economische grootmachten als Amerika en Japan’. En wat had zij in werkelijkheid gezegd? ‘Door barrières kwijt te raken, door het ondernemingen mogelijk te maken op Europese schaal te opereren, kunnen wij 't best concurreren met de Verenigde Staten, Japan en andere nieuwe economische machten die in Azië en elders aan het opkomen zijn.’
In een ander opiniërend stuk - over een andere rede van Thatcher - beschuldigde die correspondent haar ervan een valse getuigenis te hebben afgelegd. Maar wat deed hijzelf anders toen hij haar rede te Brugge verkeerd weergaf? In elk geval had hij òf die rede slordig gelezen, òf bewust onwaarheid gesproken. In beide gevallen is er sprake van misleiding.
Natuurlijk is het toeval dat ik beide gevallen in de Volkskrant ben tegengekomen, want ik steek er mijn hand niet voor in het vuur dat zulke praktijken zich bij andere kranten niet voordoen. Het is misschien, doordat ik de Volkskrant, die ik een goede krant vind, beter lees dan menige andere krant, dat ik daar juist op die ongerechtigheden ben gestuit.
Zeker is er bij elke krant soms wel eens, soms vaak wat aan te merken op de feitelijke juistheid van haar berichtgeving. Die fouten kunnen dan hun oorzaak vinden in de druk waaronder gewerkt wordt, in een verkeerde waarneming of in onwetendheid, zo niet gewoon domheid. Heel vervelend, maar van kwade trouw kan dan niet worden gesproken. In beide genoemde gevallen echter grensde de berichtgeving daaraan.
In laatste - of eigenlijk: in eerste - instantie berust de naam van een krant op vertrouwen - vertrouwen van de lezer in de juistheid van haar berichtgeving. De rest - ook het commentaar - is bijzaak. Wie dat vertrouwen beschaamt, doet niet alleen zijn eigen krant kwaad, maar ook zijn collega's, want dan bevestigt hij de opvatting die bij velen leeft (en die ik eens oud-minister-president Schermerhorn, slechts half schertsend, heb horen uitspreken): journalisten verzinnen maar wat.
Journalistiek - een moeilijk vak, juist omdat het zo gemakkelijk, soms zo verleidelijk is om, als je het niet precies weet, er maar een beetje omheen te schrijven. In de hoop, natuurlijk, dat geen lezer het merkt.
NRC Handelsblad van 07-02-1997, pagina 7