Eer
‘Je vous aime plus que ma vie, mais moins que mon honneur’ (ik houd van u meer dan van mijn leven, maar minder dan van mijn eer). Deze liefdesverklaring van de hoofdpersoon in Chateaubriands roman Le dernier des Abencérages maakte indruk op de gymnasiast die ik eens was, maar tegelijkertijd vond ik haar een beetje belachelijk. In deze tweeslachtigheid weerspiegelde zich de houding die de Nederlander tegenover het begrip eer inneemt.
Hoe kom ik hierop? Onlangs las ik dat niet lang geleden op een zolder van een kasteel de tekst was ontdekt van een college dat de historicus Lucien Febvre - bekend van de school der Annales - in 1956 had gewijd aan het thema: ‘Honneur et patrie’, de woorden die sinds Napoleon de vlaggen van de Franse regimenten sieren.
Dat college was een bewerking van een ander college, dat hij tien jaar eerder, dus in 1946, had gehouden. Dat college droeg toen de titel: ‘Honneur ou patrie’. Na tien jaar waren dus, in Febvre's gedachten, beide begrippen, eer en vaderland, niet langer gescheiden, maar tot een eenheid geworden, zoals ook Napoleon gewild had.
Dat Febvre ze in 1946 nog gescheiden zag, had een zeer persoonlijke oorzaak: in de voorafgegane oorlog had hij een broer verloren bij de verdediging van Noord-Afrika tegen de invasie der geallieerden. De ene broer verdedigde het vaderland, terwijl de andere opkwam voor de eer van Frankrijk. Na tien jaar was deze tweespalt in Febvre's innerlijk kennelijk geheeld.
Die tweespalt van 1940-1944 had zich eerder voorgedaan: tijdens de Franse Revolutie van 1789 en volgende jaren. Toen verdedigden de revolutionaire legers het vaderland - het woord werd toen pas politieke werkelijkheid -, terwijl de émigrés, de aanhangers van het ancien régime, de eer zeiden te belichamen. Eer en vaderland stonden dus ook toen tegenover elkaar.
Historisch zijn ze dan ook gescheiden begrippen, waarbij eer op oudere rechten kan bogen. Eer heeft te maken met dynastieën, met (adellijke) geslachten, met individuen ook. Het is een prenationaal begrip, daterend uit een tijdperk dat de nationale staten nog niet bestonden. Vaderland heeft te maken met bodem en staat, en is een begrip dat het hele volk omvat. En het volk is pas in de Franse Revolutie ontdekt.
Het is geen wonder dat in Nederland eer nooit een begrip is geweest dat mensen in vuur en vlam zette. Nederland is immers heel laat in de geschiedenis een koninkrijk geworden. Daarvóór, in de eeuwen van bloei en rijkdom van zijn cultuur, was het een republiek. Er was geen koningshuis dat de eer incarneerde, en de adelsgeslachten waren weinig talrijk en - zeker in het toonaangevende Holland - minder invloedrijk dan de burgerlijke regenten. Eer is geen burgerlijk, geen koopmannelijk begrip.
Als er eer bewezen werd, dan was dat eerder aan God, niet aan een sterveling of aan een abstract begrip. Zeker, tussen individuen zal de eer wel een rol gespeeld hebben - uitdrukkingen als ‘de eer aan zichzelf houden’ en ‘dat is mijn eer te na’ wijzen daarop -, maar die liep niet uit op duels, zoals in Frankrijk en Duitsland; ook onder studenten niet (daar werd een ruzie op de vuist uitgevochten - stoepen heette dat in Leiden, naar de stoep van Minerva, waar tegenstanders elkaar te lijf gingen).
De invoering van het Koninkrijk in 1815 en de tijdelijke machtsvergroting van de adel - overigens grotendeels nieuwe adel, gecreëerd uit de regentenfamilies - hebben daar dus geen verandering in gebracht. Nederland bleef, naar het woord van Huizinga in Nederland's geestesmerk (1935) burgerlijk, ‘van de notaris tot de dichter en van de baron tot de proletariër’.
Nu de naam van Huizinga gevallen is: zegt hij niets over de eer? Niet in zijn Geestesmerk, voor zover ik heb nagegaan. Eerder in zijn Homo ludens (proeve ener bepaling van het spel-element der cultuur) uit 1938. Het steekspel der ridders ging immers vooral om de eer? En ‘we spelen om de eer’ (dus niet om een of andere inzet) is een andere uitdrukking die courant is (of was?).
En inderdaad: in dat boek noemt Huizinga de eer meermalen, maar hij behandelt het begrip niet ten principale; hij noemt het eerder terloops, alsof de lezer wel weet wat het ongeveer inhoudt. Hij noemt het 't eerst in verband met de potlatch, dat feest waarbij indianenstammen elkaar proberen te overtroeven in het uitdelen van goederen. Huizinga noemt dit een ‘kamp om eer’. ‘Het streven is prestige voor de groep, hogere rang, superioriteit boven anderen.’
Hier gaat het kennelijk om de eer van een collectiviteit, zoals dat ook in de Franse vlaggen het geval is. De middeleeuwse ridder verdedigt eerder een individuele eer. Zelfs de oorlog is voor hem ‘een spel van ridderlijke eer’ - een eer die overigens alleen geldt tegenover gelijken: ‘Zolang men met gelijken te doen heeft’ - dus niet met het gewone voetvolk - ‘inspireert men zich in beginsel op een gevoel van eer, waarmee zich een geest van weddenschap en een eis van een zekere matiging enzovoort verbinden.’
Uitsluitend een spel? Niet helemaal, want: ‘Voor het primitieve in zelfverheffing gewortelde ideaal van eer en adeldom treedt in voortgeschreden fasen van cultuur een ideaal van gerechtigheid in de plaats of, liever, het hecht zich aan het eerste en wordt, hoe erbarmelijk slecht ook in de praktijk gebracht, op den duur de erkende en nagestreefde norm van een menselijke gemeenschap, die zich inmiddels van de aanraking tussen clans en stammen tot een samenleving van grote volken en staten heeft uitgebreid. Het volkenrecht ontspringt in de agonale sfeer, als een besef: dit is tegen de eer, tegen de regels.’
Terug naar Nederland: het is al gezegd dat het eerbegrip, als het hier al ooit gespeeld heeft, zich nauwelijks tot collectief begrip ontwikkeld heeft en, zo ja, dan toch eerder als een aan andere culturen en samenlevingen ontleend begrip. Dat wil niet zeggen dat het niet als collectief gevoel bestaat. Zo heeft Srebrenica velen van ons, die niets met dit drama te maken hadden, met schaamte vervuld. Waarom? Omdat ze zich in hun nationale eer aangetast voelden.
‘Collectieve eer is eigen eer’, schrijft Carry van Bruggen in Prometheus (1919). ‘De smaad van het land is de smaad van het Ik’, zoals de eer van het land de eer van het Ik is. Slechts weinigen kunnen zich aan deze identificatie onttrekken. Maar tot een collectief begrip - meer dus dan een instinctieve reactie - heeft eer zich meer ontwikkeld in landen met een lange autoritaire traditie, zoals Spanje, Frankrijk en Duitsland, dan in landen met een oudere democratische of althans burgerlijke traditie, zoals Engeland en Nederland. Merkwaardig overigens dat het begrip nu nog een grote en expliciete rol speelt in het republikeinse Frankrijk, en slechts een verhulde in het monarchale Nederland. Erfenis van ons republikeins verleden of teken van schijnheiligheid?
NRC Handelsblad van 15-11-1996, pagina 7