Herinneringen aan Geyl
Huizinga, Romein en Geyl - drie zeer verschillende historici en persoonlijkheden, die echter vaak in één adem genoemd worden als de reuzen van de twintigste-eeuwse geschiedwetenschap. De eerste en de laatste hadden - en hebben - ook internationale vermaardheid. Vooral Huizinga zie je nog herhaaldelijk genoemd - zelfs in de zo nationalistische Franse literatuur. Geyl was - en is - vooral bekend in de Angelsaksische wereld. Geen wonder: hij voelde zich als een vis in het water in Engeland, waar hij per slot van rekening zestien jaar lang hoogleraar was geweest. Maar ook in Noord-Amerika had hij een naam. Dat bleek mij voor 't eerst toen ik, in 1961, de historicus Arthur M. Schlesinger jr. op het Witte Huis, waar hij adviseur van president Kennedy was, bezocht. Het eerste wat hij mij vroeg was: ‘How's dr. Hale?’ Het duurde even voordat ik begreep dat hij Geyl bedoelde.
Romein is er eigenlijk nooit in geslaagd internationaal door te breken. De boeken van hem die vertaald werden, kregen weinig recensies. Hij en zijn vrouw kwamen wel op internationale congressen, maar ze misten het gemak van Geyl en de allure van Huizinga. Annie Romein is daar nogal zuur over in haar herinneringen. Huizinga (1872-1945) ben ik het dichtst benaderd toen ik, in mijn studententijd, vaak kwam bij een oom en tante die op de Leidse Witte Singel woonden en Huizinga's buren waren. Een zoon en dochter van hem, nu beiden dood, heb ik vrij goed gekend. En natuurlijk: wie zijn correspondentie gelezen heeft, tussen 1989 en 1991 in drie dikke delen verschenen, heeft het gevoel dat hij bijna een intimus van de man is.
Romein (1893-1962) heb ik één keer ontmoet. Dat was in 1956, op de uitgeverij De Bezige Bij in Amsterdam. Wolfgang Leonhard kwam toen de Nederlandse vertaling van zijn boek Die Revolution entlässt ihre Kinder presenteren. Ik zat toen naast Romein, die geen idee had wie ik was. Waarom zou hij ook? Maar ik was wel nieuwsgierig hoe hij, die, hoewel geen lid van de partij meer, toch Moskou bleef verdedigen, zou reageren op deze afrekening met het communisme door iemand die het Russische en het Oostduitse communisme had meegemaakt - niet als slachtoffer, maar als bevoorrechte. Ik kan me niet herinneren dat Romein zich in het gesprek mengde.
Met Geyl (1887-1966) heb ik de laatste tien jaar van zijn leven nogal vaak contact gehad. Hij was het eens met wat ik toen over Europa en de Europees-Amerikaanse verhouding schreef, en zoals hij was, reageerde hij onmiddellijk. Vele brieven en briefjes, geschreven in zijn karakteristieke, duidelijke handschrift, heb ik toen van hem gekregen.
Ik was ook al dadelijk gecharmeerd door zijn stijl: levendig, lenig, bijna alsof hij praatte. Die stijl vond ik terug in zijn werken, die ik toen meer stelselmatig ben gaan lezen. Kortom, ik werd een fan van hem en haalde hem vaak aan in mijn artikelen - achteraf gezien: veelal kritiekloos, maar ja, ik was geen historicus en ongetwijfeld gevleid door de belangstelling die de befaamde historicus voor de veel jongere journalist toonde.
Helemaal kritiekloos was ik toch niet, want ik herinner me hoe ik eens met zekere verbazing noteerde dat Geyl de nationaal-socialistische periode in de Duitse geschiedenis ‘een speling der historie’, een resultaat van ‘een rampspoedige samenloop van omstandigheden’ had genoemd.
Maar typerend en ontwapenend vond ik weer Geyls reactie in een ingezonden stuk: ‘Mijn eerste gedachte toen ik dit las, was: heb ik dat werkelijk gezegd? Een ‘speling der historie’, het geeft mijn gedachte omtrent dit probleem werkelijk niet gelukkig weer. Maar ja, ik heb het gezegd! Men verwees mij in Rotterdam - waar mijn krant uitgegeven werd - ‘zonder aarzelen naar blz. 82 van mijn Duitse en Italiaanse figuren, en daar staat het!’ Waarop hij zijn positie opnieuw formuleerde.
Nu, deze openlijke zelfcorrectie nam mij nog meer voor Geyl in, evenals de persoonlijke ontmoetingen die ik met hem had, dat deden. Vaak heb ik in zijn huis aan de Utrechtse Willem Barentszstraat thee gedronken, en toen ik eens tegen mevrouw Geyl zei dat ik net zo graag om de door haar gebakken koekjes (die inderdaad heerlijk waren) kwam als om de gesprekken met haar man, moest hij geweldig lachen.
Een van de laatste keren dat ik hem ontmoette, was op een zondagochtend in een café bij het Haagse Staatsspoor. Hij wilde mij een brief voorleggen die hij aan het Britse maandblad Encounter wilde sturen. Daarin keerde hij zich tegen het Europa van De Gaulle en deed hij een beroep op Engeland om zich aan te sluiten bij ‘Europa’. Ik was enigszins ontroerd dat Geyl, die in mijn ogen altijd zo blaakte van zelfvertrouwen, steun en raad bij mij zocht. Het was begin maart 1965. Waarschijnlijk waren zijn krachten toen al aan het afnemen.
Dat was helemaal duidelijk toen ik hem, in augustus 1966, voor het laatst zag. Hij was oud geworden en bovendien zenuwachtig, want hij zou later die middag de Amerikaanse ambassadeur ontvangen, die hem een onderscheiding zou komen brengen. Ook die nervositeit vond ik toen bij hem ongewoon. Vier maanden later overleed hij.
Mijn bewondering voor Geyl viel niet bij iedereen in goede aarde. Voor velen was hij immers nog steeds de propagandist voor Groot-Nederland die hij in de jaren '20 en '30 was geweest, en dat was een gedachte die vele Nederlanders tegenstond. De diplomaat dr. H.N. Boon, een leerling van Huizinga, begreep mijn geestdrift voor die ‘pamflettist’ niet. Inderdaad, Huizinga daalde nooit af in het politieke strijdgewoel, maar mij bekoorde die ‘pamflettistische’ kant van Geyl juist (geheel los van de standpunten die hij verdedigde).
Ook mijn vriend Sybout Colenbrander, correspondent van de krant in Londen (en eveneens leerling van Huizinga), trof mijn geestdrift voor Geyl pijnlijk. Dat was begrijpelijk: in 1933 had Geyl ruchtbaarheid gegeven aan het plagiaat dat Sybouts vader, de Leidse prof. H.T. Colenbrander, had gepleegd: hij had in een artikel over Willem de Zwijger in De Gids hele stukken uit het werk van de Belgische historicus Henri Pirenne overgenomen, zonder bronvermelding.
Waarom deze plotselinge aandacht voor Geyl? Niet om het feit te herdenken dat hij dertig jaar geleden overleden is, hoewel dat op zichzelf niet zo'n heel vreemde aanleiding zou zijn geweest. Maar als dat moet gebeuren, dan moet een bevoegder iemand dan ik, in elk geval een historicus, dat doen. Nee, de aanleiding is een andere.
In het laatste nummer van het kwartaalschrift Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden las ik een bespreking van prof. P.B.M. Blaas van een bundel historische opstellen die in 1994 aan de met emeritaat gaande Leuvense hoogleraar L. Wils was aangeboden (opstellen van Wils, welteverstaan), en in die bespreking las ik: ‘Geyls later ontwikkelde zelfbeeld klopte niet, het berustte op leugens, zoals uit zijn correspondentie bleek.’ Geyl een leugenaar? Dat was voor mij een volkomen nieuw beeld. Daar moest ik meer van weten, en zo haalde ik die bundel uit de bibliotheek om speciaal de Geyl betreffende opstellen daarin te lezen. Over mijn bevindingen een volgende keer.
NRC Handelsblad van 18-10-1996, pagina 7