Cultureel armoedig
‘Een niet-christen heeft niet alleen het recht zich met zorg vragen te stellen over de vorm van het christendom en zijn toekomst, hij heeft ook de plicht erover te denken. Het christendom is immers deel van onze gemeenschappelijke erfenis, en volledig niet-christen te zijn zou betekenen dat wij ons buiten die cultuur sloten.’
Dit woord van de filosoof Leszek Kolakowski heb ik al eens vaker aangehaald, maar het schoot mij weer te binnen toen ik in het laatste nummer van Socialisme en democratie (1996) het interessante artikel van René Cuperus over de secularisatie las.
Interessant, maar ook verrassend, want in het maandblad van de sociaal-democratische denktank, de Wiardi Beckman Stichting, verwacht je niet zo gauw zo'n artikel, en nog wel van de hand van een medewerker van die stichting en redacteur van dat maandblad.
De titel van het essay is op zichzelf al verrassend: ‘Heimwee naar het CDA’, maar tevens misleidend, want wie denkt er een pleidooi in te zullen lezen voor terugkeer naar samenwerking tussen PvdA en CDA, komt bedrogen uit. Cuperus houdt zich met verhevener, ja dramatischer zaken bezig: met ‘een van de grootste discontinuïteiten in de cultuur’, zoals hij het seculariseringsproces noemt. En wat Nederland betreft, spreekt hij zelfs van ‘een gigantische breuk in de Nederlandse culturele traditie’. Dat is geen kleinigheid.
Wat is er aan de hand? ‘Het eeuwenoude plechtanker van onze cultuur is weggeslagen: het christendom (of religie als zodanig) is bezig te verdwijnen als referentie- of tenminste contrapunt van de (samenlevings)cultuur.’ En dat gebeurt zonder dat het, behalve in christelijke kring, enige reactie schijnt te wekken - noch vóór noch tegen.
Cuperus vindt dit gebrek aan reactie op een verschijnsel dat onze cultuur ten diepste raakt, ‘op zijn minst cultureel armoedig’. Het wordt ‘allemaal tamelijk gelaten geobserveerd’. Dat is juist. Het zal wel weer worden toegeschreven aan een typisch Nederlandse deugd: de tolerantie, waar we prat op gaan, maar die in feite vaak niet meer is dan onverschilligheid of oppervlakkigheid.
Je zou verwachten dat het verdwijnen van de christelijke component, die eeuwenlang zijn stempel op onze cultuur - ten goede of ten kwade (daar gaat het niet om) - heeft gedrukt, tenminste bij ongelovigen een jubelstemming zou hebben veroorzaakt, zo van ‘dit is nu wat we altijd hebben gewild’. Maar nee, hoor. Die totale onverschilligheid is misschien nog zorgwekkender dan het verschijnsel zelf.
Ook in PvdA-kring, zegt Cuperus, moet je niet komen aanzetten met de culturele gevolgen van dit fenomeen: ‘Je raakt dan al gauw een open zenuw van traditionele weerzin tegen hypocriete confessionele kritiek.’
Die weerzin mag nog zo begrijpelijk, ja gerechtvaardigd zijn - daar gaat het niet om. Het gaat erom dat, met het wegvallen van de christelijke component, de vraag rijst naar wat dàn de fundering en legitimering van onze moraal, ons recht, onze samenleving, kortom onze cultuur is.
Of zoals de sociaal-democraat Cuperus het zegt: hoe zal ‘de publieke moraal zich ontwikkelen bij verdergaande secularisering, wanneer een belangrijke fundering van onze waarden en normen weggevallen zal zijn?’ Solidariteit, mensenrechten, hoe vergaat het dergelijke concepties wanneer zij volledig los komen te staan van de christelijke traditie waaraan zij schatplichtig zijn?’
Dat zijn toch vragen die ook niet-christelijke leden van onze samenleving zouden moeten bezighouden - al was het slechts omdat daarmee direct de vraag verbonden is: wat komt er in de plaats van de verloren zingeving? Komt nu het veld vrij voor andere heilsboodschappers, zoals communisme en nationaal-socialisme dat geweest zijn of zoals nationalisme, dat - waarschijnlijk niet voor niets - de laatste tijd weer aan aantrekkingskracht wint?
Tot dusver blijken, aldus Cuperus, mensen ‘zonder helder zingevende levensbeschouwing niet gedesoriënteerd te raken’. ‘Voor een deel wordt dat verkaard doordat - zoals dat heet - christelijke normen “algemeen” zijn geworden (...). Voor een ander deel spelen economische welvaart en onze hoogontwikkelde verzorgingsstaat vermoedelijk een rol.’ Die hebben vragen naar de zin van het leven en het lijden, waarop het christendom een antwoord had, overbodig gemaakt. Maar als het tij eens zou keren? Wat dan? Dan staat de verzorgingsstaat met lege handen en is de burger intussen de herinnering aan de vroegere zingeving kwijtgeraakt. Dan - daar kun je donder op zeggen - zal de behoefte aan al dan niet pseudo-heilanden groeien. Maar daar schijnt zich, ook in intellectuele kring - niemand om te bekreunen. Het is Cuperus' verdienste die kat in eigen, daarvoor weinig ontvankelijke kring de bel aangebonden te hebben.
Nog twee kanttekeningen bij zijn betoog. In de eerste plaats: de kerken zelf hebben ook schuld aan het seculariseringsproces. Ze hebben zich, in de woorden van een onverdachte getuige, de toenmalige secretaris van de Raad van Kerken in Nederland, wijlen ds. W.R. van der Zee, ‘wel eens te veel gericht (...) op de dingen van de dag. Daar zijn politieke partijen voor en ook de onschatbaar waardevolle actiegroepen’. (In Hervormd Nederland van 23 augustus 1990).
Of om het in de woorden van Kolakowski te zeggen: ‘Aangegrepen door vrees voor het perspectief in de positie van sekte gedrongen te worden, lijkt het christendom een riskante poging te doen tot toepassing van mimicry, om zich niet door zijn vijanden te laten verslinden: het lijkt de kleuren van zijn omgeving aan te nemen in de hoop dat het zich op deze manier zal redden’ - daarmee velen in de kou latend.
In de tweede plaats: ik weet niet of Cuperus zelf een belijdend christen is. Het is ook irrelevant dit te weten, want ook een niet-christen zou deze ontwikkeling niet onverschillig moeten zijn - al laadt hij dan het verwijt op zich dat hij een pleidooi houdt voor een zaak waarin hijzelf niet kan geloven, zoals de impotente die een lofzang op de lijfelijke liefde zingt. Het zij zo - het doet aan het waarheidsgehalte van pleidooi of lofzang niets af. Per slot van rekening hoeft een antropoloog die het geloofsleven van, zeg, de Toradja's bestudeert, ook niet noodzakelijkerwijs daar deel aan te hebben.
NRC Handelsblad van 26-03-1996, pagina 9