Niet specifiek op 4 mei
‘Waarom is het van belang de bezetting en bevrijding te herdenken en dat te blijven doen? Daarvoor is slechts één geldig argument te geven, maar dat is dan ook doorslaggevend. Het zich verdiepen in die periode maakt duidelijk dat vrijheid en democratie geen natuurlijke gegevens of goedkope slogans zijn; ze kunnen, zoals toen, verloren gaan, en als dat inderdaad gebeurt, worden groepen en individuen het object van in potentie oneindige willekeur.’
Er is slechts één ding mis in deze redenering, die de aanhef is van een artikel van Anet Bleich in de Volkskrant van 8 april: herdenken van een bepaalde periode is niet hetzelfde als zich erin verdiepen. Hoeveel mensen die in deze dagen de jaren 1940-1945 herdenken, verdiepen zich er ook in of hebben zich er ooit in verdiept? De meesten kennen die jaren trouwens alleen maar door verhalen, zo niet mythen, en het percentage van die herdenkers wordt met het jaar groter.
Is het van belang dat mythen voortleven? Nee - althans niet wanneer zij in conflict komen met andere idealen of doeleinden van de Nederlandse gemeenschap. De uitspraak van onze kroonprins dat het in de toekomst misschien wel wat minder kon met de aandacht voor die jaren, was daarom niet zó gek.
Maar riskant was ze wèl. Hij werd dan ook onmiddellijk terechtgewezen door de minister-president. En toen onlangs het Tweede-Kamerlid Van Walsem (D66), op een bijeenkomst van Nederlandse en Duitse parlementariërs, suggereerde te stoppen met alle herdenkingen van de Tweede Wereldoorlog, omdat die alleen maar vijandbeelden levend hielden, kreeg hij van zijn Nederlandse collega's de wind van voren.
Zelf heb ik ook zoiets ervaren, nadat ik in deze rubriek opgemerkt had dat de herdenkingen langzamerhand soms bijna ridicule trekjes aannamen: met die oude mannetjes in BS-uniformen en met stenguns. Het antwoord is dan steevast dat herdenken nodig is om te voorkomen dat de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog zich herhalen.
Maar doet het dit? De jaren na de Tweede Wereldoorlog hebben genoeg massaslachtingen te zien gegeven - zij het misschien nog niet op de industriële schaal van Auschwitz - om daaraan te doen twijfelen. Daarentegen is het herdenken zeer geschikt om, zoals Van Walsem zei, vijandbeelden levend te houden - ook als het er niet de bedoeling van is.
Een twaalfjarige jongen uit mijn directe omgeving had het boek van Jan Terlouw Oorlogswinter, toch een braaf boek, gelezen (zelfs tweemaal) en zei tegen zijn grootvader: ‘Die Duitsers zijn toch verschrikkelijk!’ Maakt zo'n kind een verschil tussen de Duitsers van toen en die van nu? En welke conclusies met betrekking tot de Duitsers van nu trekken die scholieren die onlangs, diep geschokt, van een bezoek aan Auschwitz terugkwamen - een duizendmaal aangrijpender ervaring?
Minister Van Mierlo sprak vorige week wijze woorden in de Haagse Nieuwe kerk: ‘De herinnering aan strijd en bezetting werd en wordt nog steeds - al dan niet bewust - in huiskamers aan de naoorlogse generaties gevoed.’ Maar ‘de feitelijke herinnering wordt steeds vager en abstracter. (...) De gevoelens krijgen een legendarische wortel, en daarmee komen ze los van de oorspronkelijke feiten te staan. (...)
Als beeld en feitelijke geschiedenis zo los van elkaar zijn komen te staan, is het de vraag of die beeldvorming nog gecorrigeerd kan worden door nadere of intensere verwerking van het verleden. Effectiever lijkt het dan het versteende beeld te toetsen aan het Duitsland van nu en van de toekomst. (...)
De herdenking van onze bevrijding van de Duitse bezetters was natuurlijk wezenlijk, maar verbonden aan de feitelijke beleving in het verleden en daarmee in zekere zin tijdgebonden.’ Dat geldt niet, aldus Van Mierlo, voor de herdenking van de ‘vernietigende slag die is toegebracht aan fascisme en nationaal-socialisme’, maar daardoor zijn ook de Duitsers bevrijd, en daarom zou ‘het goed zijn als na vijftig jaar het accent in die herdenking meer en meer komt te liggen op de bevrijding van het gezamenlijk doorstane kwaad’.
Hier is een interruptie geboden: er is en was geen sprake van ‘gezamenlijk doorstaan kwaad’. De meeste Duitsers hebben Hitler niet doorstaan als een kwaad. Als zij aan een kwaad dachten - en velen nog denken - dat Duitsland doorstaan (dat wil zeggen: lijden) moest, dan is het dat van de vlucht of verdrijving van miljoenen hunner uit de thans Poolse en Russische gebieden, in de barre winter van 1944/45, gepaard gaande met massale verkrachtingen. De meeste Duitsers van nu denken aan Hitler als een erkend kwaad. Laten we daar blij om zijn, maar geen nieuwe mythen scheppen. Einde van interruptie.
En dan eindigt Van Mierlo (kennelijk met de beruchte enquête van Clingendael in het hoofd): ‘Vooral jongeren zullen in hun eigen belang moeten ontdekken dat Duitsland niet in de eerste plaats een achterland is met een vaag boosaardig verleden, maar een land van nu, dat zich met grote kracht op de toekomst wil richten.’
Dit is niet alleen een kwestie van opportuun beleid of zelfs van rechtvaardigheid. Het is ook een kwestie van zindelijkheid. Al sinds 1950 weten, zo zei ook Van Mierlo, Duitsers en Nederlanders, ‘het op politiek, economisch, cultureel en op zoveel meer terreinen meer dan goed met elkaar te vinden’.
In het genoemde jaar - vijf jaar na de oorlog! - secondeerde Nederland als eerste Europese staat een Amerikaans voorstel West-Duitsland te herbewapenen, en dat berustte op een consensus waarvan alleen de communisten uitgesloten waren. Bovendien is Nederland steeds geestdriftig voorstander geweest van een verenigd Europa waarvan Duitsland vol en gelijkgerechtigd lid zou zijn.
Instemming met zo'n beleid - en, zoals gezegd, die instemming was en is bijna algemeen - schept verplichtingen en is in elk geval logisch niet verenigbaar met daden, of zelfs met een gezindheid, die - bewust of onbewust, direct of indirect - voedsel blijven geven aan een mythologie omtrent het Duitsland van vandaag. Herdenken is trouwens een intens persoonlijke en dus onoverdraagbare daad. Zoals een joodse die de scholieren op hun bezoek aan Auschwitz had begeleid zei: ‘Het geeft mij een bevrijd gevoel op de plek te zijn waar mijn ouders hun laatste stappen hebben gezet. Ik kan op die manier weer even bij ze zijn’ (Haagsche Courant, 8 april)
Zo herdenkt ieder op zijn eigen wijze. Zelf heb ik niet bij benadering meegemaakt wat onze joodse landgenoten is overkomen, maar zoals bijna iedereen van mijn generatie heb ik in de oorlog naasten uit de kring van familie en vrienden verloren, omgekomen voor de goede zaak. Ik denk nog vaak aan ze - niet specifiek op 4 mei.
NRC Handelsblad van 11-04-1995, pagina 9