Gesublimeerd kolonialisme
Het is eigen aan de moderne mens verklaringen te zoeken voor de verschijnselen die hij waarneemt (en als gevolg van de televisie is het aantal van die verschijnselen oneindig groot geworden). Niet langer neemt hij genoegen met de verklaring: God heeft het gewild, en Zijn wil is ondoorgrondelijk.
Hoe moeten we nu de moordpartijen in Rwanda verklaren? Ligt armoede daaraan ten grondslag en is dus meer ontwikkelingshulp de oplossing van het probleem? Het is niet waarschijnlijk, want Rwanda behoort (althans: behoorde) niet tot de armste landen van Afrika.
Zijn ideologieën hier in het geding? Is de ene partij die der progressieven en de andere die der reactionairen? Die tweedeling, die in landen als Angola en Mozambique wel als oorzaak van burgeroorlog is opgegeven, is in Rwanda onbekend. Zij heeft trouwens, na de ondergang van het communisme, überhaupt haar actualiteit verloren.
Of moeten we het verschijnsel zien als laat gevolg van het kolonialisme, in dit geval het Belgische? De kolonisator steunde, bij de uitoefening van zijn macht, op de minderheid der Tutsi's. De invoering van het democratische beginsel (wat nog niet hetzelfde is als de democratische praktijk) heeft de Hutu's aan de macht gebracht, maar conflicten tussen beide volksgroepen braken voortdurend uit.
Het is voor iemand die in de vooruitgang gelooft - en wie doet dat sinds de Verlichting niet min of meer? - moeilijk te aanvaarden, maar hier staan mensen elkaar naar het leven omdat ze tot verschillende rassen of stammen behoren. Geen ontwikkelingshulp of democratie heeft deze tegenstelling weten te elimineren of, op z'n minst, neutraliseren.
Dat is ontmoedigend - in de eerste plaats voor de vele ontwikkelingswerkers en missionarissen die in Rwanda werkzaam waren. Hartverscheurend zijn de verhalen van priesters en nonnen die door hen met liefde opgevoede jongens plotseling zagen veranderen in wilde beesten, wier moordzucht zich niet tegen hen richtte, maar tegen de Tutsi's.
Die missionarissen kunnen nog troost putten uit de onnaspeurlijkheid van Gods wegen. Maar wat moeten de ontwikkelingswerkers? Zij gingen toch, voor zover zij niet religieus gebonden waren, min of meer van de gedachte uit dat groter materieel welzijn ook tot grotere verdraagzaamheid zou leiden? Niet dus.
Moeten we niet tot de conclusie komen dat de hele gedachte van ontwikkelingssamenwerking eigenlijk niet veel anders is dan kolonialisme in andere vorm (en ook het kolonialisme heeft zijn ethische kant gehad)? Want wat is het projecteren van eigen normen - ook ethische normen - op andere culturen en samenlevingen anders dan kolonialisme? Het is niet de gezindheid van de werkers die het verschijnsel anders maakt.
‘De materiële inhoud van de ontwikkelingshulp is in wezen na verwant aan die van “koloniseren”. Alleen het woord is ethisch onaanvaardbaar geworden. Wat we feitelijk doen, en ook wel moeten doen, in de ontwikkelingslanden is ontegenzeggelijk kolonisatiewerk naar de stijl die dat in de laatste fase van de koloniale periode heeft gekenmerkt’, aldus L. Metzemaekers, al in 1968, in een discussie over buitenlands beleid (Nederland, Europa en de wereld: ons buitenlands beleid in discussie. Meppel, 1970).
En ruim een kwarteeuw later schrijft dr. M. Kuitenbrouwer in De ontdekking van de Derde Wereld: beeldvorming en beleid in Nederland 1950-1990 (Den Haag, 1994):
‘De “eereschuld” van Nederland ten aanzien van de “mindere welvaart” op Java kreeg het karakter van wereldwijde medemenselijkheid, een humanitair verantwoordelijkheidsbesef van het rijke Westen tegenover de armoede in de gehele Derde wereld. De “zedelijke roeping” jegens de bevolking van Nederlands-Indië werd gegeneraliseerd tot de VN-norm van 1,5 procent van het nationaal inkomen ten behoeve van ontwikkelingshulp.’ Gesublimeerd kolonialisme dus.
Daarmee is de gedachte van ontwikkelingssamenwerking (een eufemisme voor ontwikkelingshulp) nog niet veroordeeld. Per slot van rekening is de geschiedenis van het kolonialisme er niet één van voortdurende uitbuiting en onderdrukking. Velen zijn, vooral in de laatste fase van het kolonialisme, naar de koloniën gegaan om de ‘inlander’ te ‘verheffen’. En waar die intentie er niet was, heeft het kolonialisme in elk geval een moderne infrastructuur achtergelaten, incluis medische dienst.
En in Azië heeft het, zij het onbedoeld, ook levensvatbare staatkundige eenheden achtergelaten. Zonder driehonderdjarig Nederlands bewind zou er geen Indonesië zijn ontstaan, dat, ondanks zijn vele volken en eilanden, een eenheid is gebleven. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor India, minus de bloedige afscheiding van Pakistan.
Dat kan van zwart Afrika niet gezegd worden. De staten die daar zijn ontstaan zijn grotendeels nauwelijks levensvatbaar en bijna alle onderhevig aan interne conflicten, waarvoor het westerse rationele denken, al dan niet marxistisch geïnspireerd, geen verklaring kan vinden. Daarover hoeven we niet hooghartig te doen, want in het Europese ex-Joegoslavië is al twee jaar lang hetzelfde aan de hand.
Maar we mogen, in het licht van Rwanda (dat overigens geen precedent is), ons wel de vraag stellen: wat is eigenlijk de ratio van onze ontwikkelingshulp, wanneer ze er niet in slaagt zulke massale slachtpartijen te voorkomen? Als die ratio er niet is, kan de hulp slechts rechtvaardiging vinden in het christelijk erfstuk der liefdadigheid.
En als de hulp dan geen effect heeft, dan is dat niet erg, want er staat geschreven: ‘...laat, als gij aalmoezen geeft, uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet.’
NRC Handelsblad van 15-04-1994, pagina 9