Een heldenvolk?
‘Ik groeide op met het gevoel dat de Boeren helden waren die zich verdedigd hadden tegen de vreemde veroveraars’, zegt de Zuidafrikaanse dichteres Elisabeth Eybers, die sinds 1961 in Nederland woont, in een interview in het Cultureel Supplement van 25 juni. Enkele generaties Nederlanders zijn met dat zelfde gevoel opgegroeid.
Voor een tegenwoordig geslacht is het moeilijk zich voor te stellen hoezeer de Nederlanders zich in het begin van deze eeuw - en nog lang daarna - vereenzelvigden met de stamverwante Boeren, die zich verzet hadden tegen het Britse imperialisme. ‘De Boerenoorlog riep bij een grote groep (in Nederland) nationalistische drift op. Er bestond in zekere zin een nationalisme dat alle lagen van de bevolking omvatte..., zelfs de socialisten werden meegevoerd door het massale enthousiasme’, schrijft dr. H. te Velde in zijn boek over liberalisme en nationalisme in Nederland (1992).
Het was de laatste uitbarsting van Nederlands nationalisme. ‘Als afzijdige kleine mogenheid bood Nederland na 1902 weinig gelegenheid meer tot nationalistische overgave’, aldus Te Velde. Daarna toonde Nederland nog slechts ‘de prikkelbaarheid van een kleine natie met een groot verleden’, zoals de historicus G.W. Kernkamp schreef. Dat grote verleden was, toen we merkten dat we niet bij machte waren de Boeren te helpen tegen de Britten, ons eerder een last dan een inspiratie geworden.
Ten tijde van de tweede Boerenoorlog (1899-1902) was H.W. de Beaufort minister van buitenlandse zaken, en in zijn dit jaar verschenen dagboeken verhaalt hij veel over die oorlog en de verwikkelingen waarin Nederland er, mede als gevolg van de fel anti-Britse stemming hier te lande, door werd gebracht.
Zelf stond De Beaufort, zoals bijna al zijn landgenoten, aan de kant van de Boeren, al vond hij dat zij een gebrek aan realiteitszin hadden vertoond door een - bij voorbaat verloren - oorlog met het machtigste rijk ter aarde te riskeren. De adviezen van de Nederlandse raadgevers met wie president Kruger zich omringd had, waren daar volgens hem niet vreemd aan.
Het zou niet de laatste keer zijn dat Nederlanders blijk gaven van een verkeerde taxatie van de internationale machtsverhoudingen. We hoeven slechts te denken aan de Indonesische kwestie en de kwestie-Nieuw-Guinea. Maar terug naar de Boeren. De Beaufort noteert ook oordelen over dat ‘heldenvolk’ die volkomen in strijd zijn met het beeld waarmee vele Nederlanders - en de Boeren zelf natuurlijk - opgegroeid zijn.
Op 7 oktober 1900 ontvangt hij ‘den heer Thomson, officier van het Nederlandse leger, als millitair attaché naar de Boeren gezonden’ (dit is de latere majoor L.W.J.K. Thomson, die als commandant van de gendarmerie van Albanië in 1914 zou sneuvelen; in Den Haag zouden een laan en een plein naar hem genoemd worden).
‘De heer Thomson is (naar Zuid-Afrika) gegaan met groote illusies en warme genegenheid voor de Boeren, hij is teruggekomen volmaakt gedesillusioneerd. Hij beschouwt de Boeren als achterlijke en onontwikkelde menschen; hun ontbreken alle eigenschappen van een goed soldaat. Bij de gevechten streden de vreemdelingen, de Boeren bleven meestal achter of liepen weg.
Kruger leidde de zaken zeer verkeerd, zonder overleg. Omtrent de omkoopbaarheid der regering is hij zeer beslist. (...) De Boeren hadden zeer groote voordeelen kunnen behalen, indien zij eenige offensieve kracht hadden gehad. Discipline is bij hen onbekend, zij kiezen hun legerhoofden en deze moeten aan den volgelingen gehoorzamen.
De stemming der Engelschen is zeer beslist anti-Hollandsch. Zij schrijven - en niet ten onrechte - den geheelen oorlog toe aan de Hollandsche ambtenaren van de Republiek en die van de Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij. (...) Daarenboven is de anti-Hollandsche stemming der Boeren zeer versterkt. De Boeren hebben gezien dat de Hollanders ook als soldaten verre hun meerderen zijn en dit kunnen zij niet verkroppen.’
Een paar dagen later ontvangt De Beaufort de officier Asselbergs, eveneens attaché bij de Zuidafrikaanse republieken. ‘Zijne indrukken komen vrijwel overeen met die van den heer Thomson. De Boeren vechten voor het meerendeel om buit te behalen, niet voor de onafhankelijkheid. Zij hadden veel meer kunnen doen, indien zij dat hadden gewild (...)
Bij de Boeren bewondert Asselbergs de sterkte hunner zenuwen. Zij laten met de grootste kalmte den vijand tot op korten afstand naderen zonder een schot te lossen. Het is een jagerseigenschap die geen andere soldaten bezitten. (...) De omkoopbaarheid in de Zuid-Afrikaanse republiek is zeer erg. Het verraad is er alledaagsch, voor geld doet men alles.
De oorlog was niet nationaal, de kliek van Kruger, de Hollanders (de Hollandsche ambtenaren van de Zuid-Afrikaansche republiek) en de Zuid-Afrikaansche Spoorweg Maatschappij hebben den oorlog doorgedreven. (...) De haat der Engelschen tegen de Hollanders in Zuid-Afrika is groot, grooter dan die tegen de Boeren,’ (Dit klopt met een uitspraak van Churchill, die ik verleden jaar noteerde: ‘I never hated the Boers, but I do hate the Dutch.’)
Een zelfde oordeel van een kapitein (jhr. J.H.) Ram, die eveneens verslag komt uitbrengen aan de minister van Buitenlandse Zaken: ‘Ook hij, die met groote verwachtingen was vertrokken, is zeer teleurgesteld.’ Ook heeft hem ‘zeer getroffen de anti-Hollandsche stemming bij de Boeren’. (Is dat dezelfde stemming die Elisabeth Eybers' conservatieve grootvader over de apartheidspolitiek van premier Verwoerd - een Nederlander! - deed zeggen: ‘Zoiets kan alleen een Hollander bedenken’?)
Een andere dierbare indruk die wij uit die tijd hebben overgehouden, is dat het de jonge koningin Wilhelmina was die de kruiser Gelderland naar Mozambique stuurde om daar de gevluchte president Kruger op te halen. De Beaufort noteert in september 1900:
‘Intusschen was Kruger naar Lorenço Marques geweken; mijn ambtgenoot van Marine Röell deelde mij mede dat, zoo ik het verlangde, een schip dat naar Indië op reis was en in de Roode Zee stoomde, gemakkelijk naar Lorenço Marques kon gaan om Kruger af te halen. Dit denkbeeld greep ik aan (...).’ ‘Het was dus geen initiatief van Wilhelmina - tenzij zij het idee aan Röell geopperd had, die het, zonder de bron te noemen, aan de Beaufort doorgaf.
In de komende weken hoop ik hier meer interessante passages uit De Beauforts dagboeken te citeren, zoals ik al eerder, op 15 mei, gedaan heb.
NRC Handelsblad van 29-06-1993, pagina 9