Verdraagzaamheid en kapitalisme
‘Het Europa van de 21ste eeuw zal tolerant zijn - of niet zijn.’ Zo riep burgemeester Van Thijn uit in de rede waarmee hij verleden week het congres ‘Cultuur in Europa: verscheidenheid in verdrukking?’ van de Universiteit van Amsterdam opende.
Europa zal tolerant zijn of het zal niet zijn. Het klinkt dramatisch, en zeker past op deze hartekreet niet het cynische wederwoord: nou, dan zal Europa waarschijnlijk niet zijn - al geven de uitbarstingen van volkenhaat die Europa, zowel in oost als in west, de laatste tijd te zien geeft, niet bepaald aanleiding tot optimisme.
Nog minder gepast zou het zijn Van Thijns uitroep een beetje goedkoop te noemen, al meen ik mij te herinneren dat hij hetzelfde to be or not to be eens - het was in een 1-mei rede (in Tiel) in 1974 of daaromtrent - heeft toegepast op het socialisme: Europa zal socialistisch zijn of niet zijn. Maar toen was hij politicus en nu is hij magistraat.
Interessanter is het dat Van Thijn, met trots en reden, wees op de traditie van verdraagzaamheid waarop zijn stad, Amsterdam, kan bogen. En bijna pikant wordt het wanneer de socialist Van Thijn hier de eer geeft aan de Amsterdamse kooplieden. Maar laten we hemzelf aan het woord: ‘In de zeventiende eeuw ontdekten de Nederlanders, en met name de Amsterdamse kooplieden, dat onze samenleving er baat bij had wanneer ze een kruispunt werd voor mensen en culturen uit oost en west, noord en zuid. Onze cultuur leerde daarbij zelfs het mooie en het goede van anderen te absorberen, zonder erg veel van het eigene te verliezen.’
‘In de zeventiende eeuw werden niet alleen de adel en de absolute vorst afgeschaft’, zo ging hij voort, nogal globaal over feiten en tijdperken heen schaatsend. Maar daar gaat het hier niet om. Waar het om gaat is ‘dat een typische burgermanscultuur kon ontstaan’ en dat ‘ook een pragmatische houding werd aangeleerd, waarbij het mensen van vele culturen en geloven werd toegestaan hier min of meer ongestoord op de eigen manier te leven’.
Kortom, een lofzang op de burger- manscultuur, een lofzang die je niet zo gauw uit de mond van een socialist zou verwachten. Zou het feit dat Van Thijn op de Herengracht woont, hem ontvankelijk hebben gemaakt voor dit inzicht? Maar nee, dat zou een onderschatting zijn van de waardering die serieuze socialisten hebben voor de historische rol van de bourgeoisie.
Neem de historicus Jan Romein. Die was marxist, zelfs geruime tijd communist. En wat schrijft hij in De Lage Landen bij de zee? Hij heeft het, als goed marxist, over ‘die religieuze verdraagzaamheid waarvoor de regentenmaatschappij in Holland de politiek-economische voorwaarden bood’.
En verder prijst hij de ‘in de menselijke redelijkheid vertrouwende geest, die, weinig luidruchtig, niettemin misschien toch het beste deel is van de geest van de toenmalige heersende klasse’. ‘Niet van het volk’!, zo voegt hij eraan toe (het uitroepteken is van mij).
Nee, ‘dragers van deze kritische, indivualistische, antiklerikale, rationalistische en tolerante geest, van die toen “moderne tijdgeest” is uitsluitend de Nederlandse bourgeoisie, die inderdaad, maar die ook alleen reden had tot dit optimisme, dat het geestelijk complement van haar politieke vrijheid en handelsexpansie was.’
Een onberispelijke marxistische redenering - ook in de woorden ‘toen moderne tijdgeest’, waaruit te lezen valt dat Romein die kritische, individualistische, rationalistische en tolerante geest nu - hij schreef in de jaren dertig - niet meer modern acht. Nu is het, nadat de bourgeoisie haar historische taak volbracht heeft, de beurt aan de arbeidersklasse, ‘het volk’, dat minder tolerant is.
Deze interpretatie mogen we niet aan de woorden en gedachten van Van Thijn geven, want hij is geen marxist. Niettemin is het geoorloofd de vraag te stellen of er niet een bijna dwingend verband bestaat tussen de verdraagzaamheid, die Van Thijn zo lief is, en het pragmatische kapitalisme, waarvan de Hollandse samenleving in de zeventiende eeuw een vroeg voorbeeld is. Zeker bestaat dat dwingend verband niet tussen socialisme en verdraagzaamheid.
Overigens is het goed, wanneer we verdraagzaamheid prediken, ons het woord van de historicus E.H. Kossman te herinneren: verdraagzaamheid of tolerantie ‘sluit in dat er een hiërarchie bestaat: er is een groep die tolerant en er is een groep die getolereerd wordt. In de strikte betekenis van het woord is tolerantie discriminerend en dus vijandig aan de grondwet. Wij behoorden eigenlijk geen pleidooien te voeren voor verdraagzaamheid tegenover minderheden. In zulk vocabulair, hoe goed ook bedoeld, klinkt arrogantie en intolerantie door’.
En hij citeert de Franse revolutionair Mirabeau, die eens zei: ‘Ik ga geen tolerantie preken. De geheel onbeperkte vrijheid van godsdienst is in zijn ogen een zo heilig recht dat het woord tolerantie, wanneer het gebruikt wordt om dit uit te drukken, bij mij de suggestie van tirannie werkt. Het bestaan immers van enige autoriteit die het recht heeft iets te tolereren, vormt een inbreuk op de meningsvrijheid, omdat zij iets tolereert en iets dus ook niet kan tolereren’.
Het is daarom - omdat tolerantie een houding van boven naar beneden suggereert - dat de Franse socioloog Raymond Aron (die op alle fronten postuum gewonnen heeft van zijn tijdgenoot, de verachtelijke maar lange tijd vereerde Jean-Paul Sartre) liever van ‘respect’ sprak.
Tot slot: Van Thijn zei, over tolerantie sprekend: ‘Typerend voor onze zich wegcijferende cultuur is dat wij de essentie niet in onze eigen woorden kunnen uitleggen’. Maar is verdraagzaamheid dan geen goed Nederlands woord, al vond een Duitse auteur, Otto Flake (1880 - 1963), het ‘von einer seltsam lustigen Komik’ dit woord op het Brusselse stadhuis te zien staan.
Nog iets: Van Thijn schreef in zijn toespraak Waiting for Godot toe aan Jean Genet. Het is van Samuel Beckett. Een vergeeflijk foutje, maar een burgemeester van Amsterdam, eens culturele hoofdstad van Europa, zou over een staf moeten beschikken die hem voor zulke foutjes behoedt.
NRC Handelsblad van 24-11-1992, pagina 9