Rechts maar fair?
‘Rechts maar fair’, stond onlangs in deze krant boven een artikel over Karl Carstens, de op 30 mei overleden oud-president van de Bondsrepubliek Duitsland. Rechts maar fair? Is er dan een tegenstelling tussen beide begrippen? Is fairness een typisch linkse eigenschap en is het uitzonderlijk, althans opmerkelijk, wanneer een rechts iemand die ook blijkt te hebben?
Ik haast mij te zeggen dat die kop geenszins de inhoud van het desbetreffende artikel weergaf. Weliswaar werd daarin de sociaal-democraat Johannes Rau, premier van Noordrijnland-Westfalen, geciteerd, die had gezegd dat hij onder de indruk was geraakt van Carstens' fairness en hem daarom graag nog eens vijf jaar als staatshoofd had gehad, maar uit die verklaring kan die tegenstelling tussen rechts en fair, die het woordje maar in de kop suggereerde, niet gelezen worden.
Onwillekeurig ga je, wanneer je zo'n kop leest, je afvragen: wat zou de reactie zijn geweest als er, bijvoorbeeld boven een necrologie van Den Uyl, had gestaan: links maar fair? De wereld zou waarschijnlijk te klein zijn geweest. En toch is het nog niet zo heel lang geleden dat links - althans nieuw links, dat toen in links de toon aangaf - begrippen als fairness en tolerantie als typisch burgerlijk beschouwde, behorend tot een cultuur die voorbij was. (Voor de goede orde: Den Uyl zelf was die mening niet toegedaan.)
Wat dat betreft, kunnen we zeggen dat ‘het “progessieve levensgevoel”, in weerwil van de crisis van links, heeft gezegevierd’. Ik citeer hier de historicus Dirk-Jan van Baar, die in Intermediair van 12 juni verder schrijft: ‘Het ooit zo gezagsgetrouwe Nederland kent, veel meer dan in andere landen het geval is, een gedragsstandaard die als “prudent progressief” wordt omschreven.’
Hetzelfde signaleerde Dominic Lawson, hoofdredacteur van het weekblad The Spectator, in de Financial Times van 13 juni: ‘Ik had de indruk dat, toen het socialisme op zijn modieuze toppunt stond, zelfs conservatieven het gevoel hadden aan de verliezende kant van de geschiedenis te staan en de leer van algemene maatschappelijke gelijkheid niet konden bestrijden, maar er alleen maar mee konden meepraten.’
Nu is ook die gelijkheidswaan afgezwakt (ook hier past de kanttekening dat Den Uyl zich daar altijd tegen verzet heeft, zij het meer in woorden dan in daden, want hij heeft ten slotte aanvaard dat in het beginselprogramma van zijn partij de term gelijkwaardigheid vervangen werd door gelijkheid), maar iedereen voelt zich nog gedwongen er lippendienst aan te bewijzen.
Hoe komt dat? Hoe komt het dat beginselen en idealen die de toets der praktijk niet onbeschadigd hebben kunnen doorstaan en waarvan de voorvechters nu in een diepe crisis verkeren, nog tot het, althans uiterlijke, gemeengoed behoren? Noch Van Baar noch Lawson geeft daar antwoord op. Dat is eerder te vinden in een opmerking die Willem Breedveld in Trouw van 13 juni maakt:
‘Wat je de PvdA concreet kunt verwijten, is dat zij zich met een te grote vanzelfsprekendheid vastklampt aan oude, inmiddels achterhaalde idealen. Maar hoe dan ook, deze partij gaat tenminste nog uit van een ideaal, een visie.’ Met andere woorden: het hebben van ideaal - het mag nog zo achterhaald zijn - wordt op zich zelf als pluspunt ervaren, althans als iets wat men niet als zodanig mag bestrijden. Vandaar die lippendienst van de anderen. In Amerika heet dat: me-tooism (ik-ookisme).
Dat is natuurlijk een gevaarlijke houding, want per slot van rekening zijn ook de fascisten en de communisten van grote idealen bezield geweest, en het is een feit dat dit idealisme op zich zelf - dus geheel los van zijn inhoud en methoden - weer bezielend heeft gewerkt op tallozen, die op drift waren geraakt omdat zij bij de oude instellingen (kerken en partijen) geen vastigheid meer vonden.
Nu zou het monsterlijk onbillijk zijn de idealen van de PvdA te vergelijken met die van fascisme of communisme. Dat doe ik dan ook niet. Ik beweer slechts dat het hebben van een ideaal op zich zelf geen aanbeveling kan zijn, maar in de praktijk wel heel vaak als zodanig werkt. In beginsel is dat gevaarlijk.
Wat zijn de beginselen van links die nu, zeker na de val van het communisme, op de tocht zijn komen te staan? Peter Glotz, de ideoloog van de Duitse SPD, somt ze op in zijn zojuist verschenen boek Die Linke nach dem Sieg des Westens - een overwinning waarop links, vooral in Duitsland, over 't algemeen nogal radeloos gereageerd heeft, terwijl rechts althans tot respectabel crisis management in staat bleek.
In de eerste plaats was daar het geloof dat, hoezeer ook de methoden verfoeid moesten worden, in het Oosten een sociaal-economisch experiment ondernomen werd dat op z'n minst interessant was en, wat de DDR betreft, zelfs navolgenswaardige trekken had. Daarbij versterkte de socialistische achterdocht jegens het private eigendom de neiging tot aanvaarding van de status quo in Oost-Europa.
Dan was er het geloof in het vermogen van opvoeding en onderwijs oude structuren en denkwijzen te breken. Jarenlang werd - niet alleen van socialistische zijde overigens - het onderwijs als een van de successtukken van het communistische stelsel beschouwd. (Dat geloof in onderwijs is een typisch Verlichtingsideaal, dat ook liberalen huldigen. Het feit dat in het meest ontwikkelde land ter wereld een fenomeen als Hitler massale aanhang kon krijgen, had al eerder twijfel moeten doen rijzen aan de absolute geldigheid van dit ideaal).
Andere idealen zijn meer eigen aan minderheden in links (die toch in Nederland, met Nieuw Links, de PvdA hebben kunnen veroveren): het geloof in de revolutionaire voorhoede (vandaar de sympathie voor Vietnam, China, Cuba, Nicaragua) en in de directe democratie en, ten slotte, de hoop op een ‘derde weg’, een ‘socialisme met een menselijk gezicht’.
Al die idealen en verwachtingen, die soms rechts of gematigd links letterlijk met stomheid hebben geslagen, zijn niet bewaarheid en dus verdwenen. Maar omdat ze tenminste idealen waren, genieten ze nog altijd het voordeel van een zekere sympathie of vertedering - ook bij sommigen die er altijd radicaal tegen zijn geweest. Vandaar dat ‘rechts maar fair’ nauwelijks op tegenspraak stuit.
NRC Handelsblad van 16-06-1992, pagina 9