| |
| |
| |
[Van twee stoute boertjes en twee zoete boerinnetjes]
Jan en Han van Pieter Maas,
Dat waren me twee stropjes.
Zij hadden klompen als de baas
Hun broekjes droegen zij zóó bol,
Dat 't wel ballonnen leken
En beider hoofdjes zaten vol
Zij zaten 't liefste op den hoek
Van vuile modderslootjes;
Zij zochten kikkers, baars en snoek,
| |
| |
| |
| |
Op zek'ren dag lag in zoo'n sloot,
Die was zoo dood als Pierlaloot
En zou dat altijd blijven.
Doch Jan sloop zachtjes naar het dier...
Hij greep het met een vaartje,
En schreeuwde: ‘Han, Han, kom eens hier!
Er hangt wat aan dat staartje!’
Zij sprongen, tolden in het rond,
En hadden pret voor zeven.
Doch daar riep Jan: ‘Stil, hou je mond:
We zullen 'n grap beleven!’
| |
| |
| |
| |
Zij liepen zachtjes naar een muur
In 't tuintje van hun nevenbuur,
Twee meisjes loopen breien.
Het één was Net, het and're Bet,
Twee lieve, zoete kind'ren.
Doch Jan, die aap, zou voor de pret,
Een ieder willen hind'ren.
En toen de meisjes bleven staan
En bij een boom wat rustten,
Riep Jan: ‘Vooruit! Nu zal het gaan;
Daar zullen zij van lusten!’
| |
| |
| |
| |
Hij hing heel stilletjes de rat,
Vlak boven 't hoofd van Betje.
O! Wat een valsche streek was dat,
Dat leek niets op een pretje!
De meisjes breiden rustig voort;
Geen kwaad, waar zij aan dachten.
Zij hadden niets gezien, gehoord,
Van alles wat haar wachtte.
| |
| |
| |
| |
‘Vieren! Vieren!’ riep nu Han;
‘Laat zakken dat cadeautje!
Vooruit, zoo zachtjes als je kan;
Straks geeft ie ze een pootje!’
Het vieze beest kwam langzaam aan,
Het raakte Bets haar muts haast aan
En ging nog verder zakken.
Een oogenblik was alles stil,
Toen: ‘Hup!’ nog één flink zetje...
Twee schreeuwen en een plof... een gil...
| |
| |
| |
| |
Ook Netje beefde als een riet,
Zij voelde 't hartje kloppen.
Doch boeren-meisjes laten niet
Zich zóó gemak'lijk foppen.
Betje zocht en vond weldra
Toen joegen zij de jongens na,
| |
| |
| |
| |
De angst der helden was wel groot;
Zij liepen wat zij konden,
En rolden zóó maar in de sloot,
Waar zij die rat in vonden.
Doch Jan en Han van Pieter Maas,
Dat waren me twee stropjes,
Zij waren menigeen de baas
En hadden pient're kopjes.
| |
| |
| |
| |
Zij keken onder water rond,
('t Was smerig in die slooten,)
En ieder van de jongens vond
Zij pakten vlug die pooten vast,
Toen volgde luid gesnater;
Twee ganzen, met hun zwaren last,
Die vlogen uit het water.
| |
| |
| |
| |
Zoo werden beiden nog gered,
Al was het ook een wonder,
Doch moesten dad'lijk ziek naar bed
En kropen flink er onder.
| |
| |
|
|