| |
| |
| |
Tusschen de Dennen.
Ik zal maar met de deur in huis vallen anders kom ik niet klaar.
Toen we eenmaal overeen gekomen waren, wat wij in dit boekje zouden behandelen, lieten wij het lot beslissen, wie van ons beiden naar de hei en wie naar 't bosch zou trekken, om daar in de vacanties waar te nemen en te teekenen.
Ik was zoo gelukkig, het bosch voor mijn rekening te krijgen en de zomervacantie was nog geen zes uren oud, toen ik mijn observatiepost betrok in 't oude tolhuis bij Zeddam aan de voet van de Galgenberg, juist aan de ingang van de Montferlandsche bosschen.
Er zijn weinig oogenblikken in 't leven, die een eigenaardiger genot verschaffen, dan die eerste uren, na de aankomst in 't vacantie-verblijf. Met een soort van blijde verrassing ontwaart ge, dat de dag, die ge in zijn geheel voor reizen bestemd hadt, nog eenige vrije uren heeft; dat ge in 't geheel niet vermoeid zijt van de reis en dat ge daarom alvast kunt beginnen, de omtrek in oogenschouw te nemen. Nu zijn ontdekkingsreizen altijd frisch en prettig! En dan te weten, dat, alles wat ge nu vluchtig opneemt, drie weken lang onder uw bereik zal zijn! Dat ge elk schuilhoekje kunt doorsnuffelen en dat ieder vergezicht, dat nu uw
| |
| |
aandacht trekt, een wandeling vol genot kan, neen zal, brengen! Daarbij komt dan nog, dat het vandaag eigenlijk nog niet eens vacantie is; die begint morgen, eigenlijk Maandag pas, en tot zoolang is alles winst. Kijk, dat is iets, om er weer een heel jaar lang naar te verlangen. En dan nog de drie weken, die volgen!
Maar de lof van de vacantie te zingen, is nu mijn taak niet, en 't is ook een tamelijk overbodig werk; alleen menschen, die altijd vrijaf hebben, mopperen wel eens over ‘die groote en veelvuldige vacantie's’, maar dat is gerust de schuld van de vacantie's niet!
Ik moet nu zaakrijk zijn, want ik heb maar over een vel of zes, zeven te beschikken. Die eerste Zatermiddag heb ik mij ook niet uitsluitend aan droomen van vacantiegeluk overgegeven; er was werk aan de winkel; ik moest eens opnemen of alles, wat op mijn programma stond, hier in de buurt wel was te krijgen.
In de eerste plaats had ik naaldboomen noodig; nu, die waren er genoeg: een prachtige dubbele rij larixen langs de 's Heerenberger straatweg, - een tamelijk nuchter op rijen gepoot twaalfjarig pijnbosch vlak bij huis, tegen de helling van de Galgenberg - en dan verder naar 't Zuiden en Westen en Noorden een onafzienbaar pijnbosch, oud en jong hout, met sparren er tusschen. Heel in de verte, waar 't spichtig geraamte van het triangulatie-sein boven op de Hettenheuvel zich als een zwart geraamte tegen een roode avondhemel afteekende, was weer een bosch van hooge larixen, het rees, in grootsche regelmaat diagonaalsgewijze aangelegd, in breede traprijen op tegen de beide steile hellingen van een diep dal. Daarachter waren weer dennen, en van vroeger jaren wist ik, dat de bosschen daar hoog en tamelijk woest waren, vol varens en blauwbes en allerhande onkruid. Ook had ik al met blijdschap vernomen, dat de Montferlandsche bos- | |
| |
schen niet al te best onderhouden worden, wat door de vogels bevestigd werd, want grasmusschen zongen in 't lage bosch tegen de Galgenberg en overal weerklonk de knepperende lokroep van roodborstjes. En toen 't al duister werd, kwamen uit een larixboschje aan de wegzoom twee lang-gewiekte nachtzwaluwen te voorschijn, om ijverig jacht te maken op de groote, zwarte mesttorren, die hun nachtelijke reinigingsdienst hadden aangevangen op de breede chaussée die van Emmerik naar Zutfen leidt en hier een uur ver de boschrand volgt.
Dat waren schoone beloften voor de dagen, die volgen zouden. En die beloften zijn vervuld.
Er is veel gesproken en geschreven over 't sombere naaldenwoud, waar alom doodsche stilte heerscht en een eenvormig tapijt van dorre naalden en vaal mos de bodem bedekt. Dicht opeengedrongen staan de dunne, lange stammen en de schrale kronen werpen geen schaduw.
't Is maar al te waar, dat er zulke ‘bosschen’ zijn aangelegd. We moesten ze anders maar liever ‘woestijnen met boompjes’ noemen. Maar even waar is het, dat op honderd plaatsen in ons land nog dennebosschen gevonden worden, waar 't rijke, poëtische woudleven in al zijn volheid en verscheidenheid in zomer of winter in de herfst of in de lente te genieten valt. Zoo zijn de Montferlandsche bosschen, al zijn er ook enkele hellingen, die er met hun dunne dicht opeengepakte stammetjes weinig belovend uitzien. En ook in die woestijnen heb ik nog altijd oasen gevonden.
Zoo'n schijnbare woestenij was bijvoorbeeld het twaalfjarig bosch tegen de Galgenberg, vlak bij ons huis. Och, wat stonden die boomen op rijtjes!
Je kon wel een paar honderd meter ver tusschen de stammetjes doorzien en dan leek er ook op de grond niet anders te liggen dan wat geelgroen mos.
| |
| |
Nu is dat in alle geval alvast beter, dan alleen maar dorre naalden en stof, maar te verwonderen is het niet, dat ik er in de eerste dagen niet naar taalde, om dat dooie bosch in te gaan. Een paar minuten verder toch was 't al veel mooier. En had er geen oude pomp naast ons huis gestaan, dan zou ik waarschijnlijk mijn genoegen altijd een paar minuutjes verder of verder nog gezocht hebben, en 'k had dan in 't dichte twaalfjarig boschje nooit een voet gezet. Wat voor mij erg te bejammeren zou geweest zijn.
Zooals 't in een goed bosch behoort toe te gaan, was het een vogel, die mij daar naar de tooverplek in 't woud lokte. Dat ging zoo.
Op een middag zoo tusschen drieën en vieren zat ik voor 't huis te teekenen. In een stuk of vier groote dagmarschen had ik de heele Montferland-groep doorkruist en al veel hoekjes gevonden, waar ik eens een heele dag ‘rustig’ zou gaan doorbrengen.
Ook had ik nog al 't een en ander buit gemaakt en daar ik mijn botanische vondsten over 't algemeen liever in 't schetsboek dan in een herbarium aan de vergetelheid ontruk, had ik heel wat te teekenen; wat ook een heel prettige vacantie bezigheid is, vooral als je buiten kunt zitten en in vijf stappen 't bosch bereiken kunt.
Nu was dat eigenlijk de eerste keer, dat ik daar zoo rustig zat. De zon scheen helder en wierp tusschen de hooge lorken door breede plekken licht op de witte, stoffige grindweg.
Een enkele berk aan de wegrand blonk daartusschen; zijn blaadjes hingen roerloos. Langs de zoom van de Terborgsche grintweg zaten duizend krekels te zingen en veel nijvere werkhommels gonsden in de tallooze bloempjes van de muurleeuwenbek (Linaria cymbalaria), die met een wingerd de zuidgevel van 't huis bedekte. In 't stoppelland
| |
| |
kroop hier en daar een ploeg met zijn bespanning, te ver, dan dat 't knarsen van 't wiel of 't klappen van de zweep gehoord zou kunnen worden. De zware kar van de vrachtrijder van Deutichem op Emmerik was een half uur geleden voorbij gekomen, maar na die tijd had geen menschelijke verschijning de groote stilte van de loome zomermiddag afgebroken. Zelfs geen wielrijder!
Langzamerhand echter begon ik mij bewust te worden van een groote drukte en veel leven rechts van mij, een drukte, die al lang bestond, maar nog niet is opgemerkt. Geruisch en gesnor van vleugels, zacht getjilp, haastig roepen, vragend antwoorden, 't trillen van 't gebladerte, als een takje oprijst, dat van zijn lichte, gevederde vracht bevrijd raakt; dat heeft nu al geruime tijd geduurd. Ik heb 't al lang gehoord, maar zonder er bij te denken.
Nu klinkt een luid en snerpend ‘schraak, schraak’ en dan is alles in eens stil. Maar vijf minuten later klinkt weer een langgerekt ‘hoit-iet’ en ‘snikkerekik’ en een parmantig ‘pèh, pèèh, pèèèh’. En 't vleugelgeruisch en geschuifel van takken begint weer van voren af aan.
Nieuwsgierig wend ik het hoofd, om te zien, wat er gaande is, maar een lijsterbes en een paar seringen van 't tuintje belemmeren 't uitzicht. Ik moet opstaan en zoo voorzichtig mogelijk sluip ik om de struiken heen. Maar een vogel te naderen, zonder zelf gezien te worden, is nagenoeg ondoenlijk en als er meer dan één vogel bij de hand is, denk maar niet, dat het u dan ooit lukken zal. Ik ben de sering dan ook niet voorbij, of ‘pèh, pèèh, pèèèh’ heeft mij in de gaten, en dadelijk waarschuwt hij zijn bentgenooten, die in een oogwenk in 't dennebosch aan gene zijde van de weg verdwenen zijn.
Maar 't raadsel is opgelost. De pomp is 't groote aantrekkingspunt. Uit zijn tuit sijpelt onophoudelijk 't klare
| |
| |
water, dat verder afvloeit naar een lage plek bezijden de weg, even voorbij 't huis, waar het een plas vormt, die door een groote bremstruik (Sarothamnus) voor al te snel uitdrogen behoed wordt. Hier komen de vogeltjes, om te drinken en te baden, want in 't heele bosch van honderden hektaren groot, is nergens anders water te vinden, dan hier en in twee kolkjes aan de voet van de Montferlant. Dan zijn er nog drie bronnen of putten, maar die zijn nu alle droog of verstopt.
Natuurlijk laat ik mijn teekenwerk in de steek. Eerst pomp ik de plas wat voller - dat werd na dit oogenblik dagelijksch werk - en dan steek ik de weg over, gewapend met mijn binocle en ga languit liggen in 't gele mos onder de twaalfjarige dennetjes, wachtende op de dingen, die komen zullen.
En ze laten niet op zich wachten. Om mij heen wordt het langzamerhand levendig. ‘Die man slaapt; dat doen de menschen altijd 's middags in de zomer, als ze buiten zijn’, heeft een wijze roodborst stellig gezegd, want de vogels doen nu, alsof ik er heelemaal niet was. Eerst de wijze roodborst. Die roept ‘Snikkerekik’ en ‘Snekkerekek’ antwoordt zijn vrouw en dan ‘Snikkikt’ er nog wat in de naalden. De man fladdert over de weg naar de waterplas en begint te roepen en dan vliegen voor en na vier kleine grauwe, donzige roodborst-kindertjes naar 't water toe. 't Lijken net winterkoninkjes, maar ze zijn rosser en hun snavel is lijnrecht. Een neemt er een zandbad, een ander wipt in de bremstruik, de beide anderen drinken even en hippen dan keuvelend langs 't water in druk gesprek met elkander en met de ouden, die stellig allerlei roodborstenwijsheid ten beste geven.
Nu komen andere gasten opdagen. Pèèh, klinkt het in de lijsterbes, die de pomp overschaduwt. Aan een voor- | |
| |
De plas bij de pomp.
| |
| |
uitstekende tak hangt een zwartkop mees (Parus palustris) en uit 't bosch fladderen naar 't water een half dozijn allerliefste kleine meesjes. 't Is niet met woorden te zeggen, hoe aardig die diertjes zijn: geheel de kleur en teekening van de ouden, maar zoo zacht van tint, zoo mollig van omtrek, zoo gracieus van beweging, dat we, al zijn we ook alleen, lust hebben om met de boomen te gaan spreken, alleen om te zeggen, hoe gelukkig de aanblik van die diertjes ons maakt.
Nu komen ook nog gekraagde roodstaartjes en dan een bruinachtig grauw vogeltje met een witte borst, heel effen gekleurd, zonder streepen of vlekken en golvingen, maar uiterst fraai en slank van bouw. Hij kan nog niet goed vliegen, die jonge grasmusch, en zijn moeder verbiedt hem eigenlijk, om zich zoo bloot te stellen. Zij zal wel wat water halen en hem dan drinken voeren. En heeft hij dan vanmorgen niet overvloedig van de ochtenddauw gedronken?
Maar de jonge wijsneus huppelt over de weg, springt over twee wagensporen, fladdert een klein eindje en staat ook bij de plas. Maar daar stoot de moeder een angstkreet uit, de zwartkopmees herhaalt hem en plotseling verandert het tooneel. De jonge meesjes zitten op eens in de lijsterbes, de roodborsten zijn in de bremstruik gevlucht en de jonge grasmusch heeft een zwaai genomen, een eindje gefladderd, is toen neergevallen en heeft juist een braambosch bereikt in een greppel, vlak bij de plek, waar ik lig, als die erfvijand, de Vlaamsche gaai, te voorschijn komt om met een luid ‘schraak, schraak’ teleurgesteld in de pruimenboom achter 't huis neer te strijken. Dat is voor de tweede maal tevergeefs geweest, gemeene roover!
Maar nu wil ik zelf die jonge grasmusch wel even in de hand houden. Hoe schrikt de arme moeder, als er beweging in dat logge menschengevaarte komt. De eene angstroep
| |
| |
volgt de andere, met brokjes lied er tusschen. Op een oogenblik meen ik haar zelfs te kunnen verstaan. Dat schel gepiep en dat haastig gefluister beduidde zeker: ‘Maar, domoor, hou dan toch je witte borst weg.’ Zoo prompt was de beweging, die de kleine er op uitvoerde; hij boog zijn hoofdje diep voorover, zoodat de witte keelvlek geheel en al achter 't grauwe kopje verborgen was.
En telkens weer, als hij even verder gefladderd is en weer neerkomt, dan drukt hij 't kopje angstig tegen de borst, om 't verraderlijk wit te verbergen.
Maar met dat al kan ik hem toch nog niet krijgen en de jacht duurt me al veel te lang. Niet dat jagen me ooit vervelen zou, maar 'k heb het eigenlijk niet noodig, dat grasmusch-moeder en zoon in doodsangsten verkeeren, alleen omdat ik zoo graag jongen van vogels bestudeer. In een paar dagen zullen ze me kennen en minder schuw geworden zijn.
Als ik nu opzie, om te onderzoeken in welk gedeelte van 't bosch ik verzeild ben geraakt, dan schrik ik werkelijk heel eventjes en 't wordt mij weer duidelijk, hoe van oudsher 't bosch beschouwd is geworden als 't verblijf van alles, wat geheimzinnig en wonderbaarlijk is.
Van alle kanten grijnzen kleine gezichtjes mij aan, gewiekte miniatuur-kopjes, zwevend tusschen de duistere woudbodem en de spichtige, onderste takken van de jonge dennetjes. Neen, 't zijn bloemen aan steeltjes. Kaarsrecht rijzen hier uit het gele mos de slanke stengels van orchideeën, en iedere stengel draagt, behalve een groot aantal knoppen, vier of vijf bloemen, die wijd open zijn. Alle kijken grijnzend en dreigend dezelfde kant uit, toevallig de kant vanwaar ik gekomen ben.
't Is een van onze gewoonste orchideeën, die Epipactis latifolia, in bosschen misschien wel de meest algemeene:
| |
| |
'k heb hem 't heele land door gevonden, maar nergens zoo groot, zoo overvloedig en zoo fraai als hier in 't twaalfjarig dennebosch, aan de voet van de Galgenberg, vlak aan de groote weg van Zutfen naar Emmerik. Er staan hier een dertigtal groepjes verspreid, elk van vijf of zes stengels, dicht op elkander en sommige daarvan zijn wel een meter hoog. Geheel onderaan zijn die stengels bladerloos of eigenlijk, daar zijn ze omgeven door vliezige scheden. De bovenste daarvan staat een weinig van de stengel af en is al bladachtig. Dan komen de eigenlijke bladeren, naar alle kanten sierlijk omgebogen, naar boven iets kleiner wordend, en dan volgen weer kleinere blaadjes, die ieder in hun oksel een bloem dragen. De onderste daarvan zijn al uitgebloeid, maar boven aan de tros zitten nog wel twintig knoppen, die bloemen beloven tot in September.
In vergelijking met de tropische orchideeën, die bijna 't geheele jaar door in de uitstalkasten van onze bloemenwinkels door hun grillige vormen en wonderlijke kleurenpracht ieders aandacht trekken, maken de bloemen van deze bosch-orchidee maar een heel bescheiden indruk.
Toch zijn ze 't bekijken dubbel en dwars waard en 't is een groot genot een vacantie-uurtje door te brengen midden in dit orchideeën-boschje. De bloemen vertoonen alle schakeeringen van groen tot lichtgeel en enkele zijn een beetje paars aangeloopen. Die goed wijd open staan hebben de gedaante van een vijfpuntige ster, een ster van vijf spits-toeloopende geelgroene blaadjes met donkerder lengtestrepen. Even onder 't midden van de ster is een diep purpurroode vlek en nu we goed toezien, blijkt daar een zesde blaadje te zitten, dat heel zonderling gevormd is; daar kun je dadelijk de orchidee uit proeven. Het bestaat uit twee deelen: eerst een purperen bakje dat van binnen vochtig glinstert, en dat draagt aan zijn voorzijde een naar beneden
| |
| |
Epipactis latifolia.
| |
| |
toegespitst tongetje, dat aan zijn breede eind twee gladde knobbeltjes vertoont. Dat tongetje is bij de eene bloem roodachtig, bij een andere groen, bij nog weer andere groen met een roode middenstreep: iedere bloem heeft haast een tongetje op zichzelf.
Bloem van Epipactis latifolia (× 2 1/2).
a. de drie buitenste dekblaadjes.
b en b'. de drie binnenste dekblaadjes.
b'. de lip, bestaande uit c, 't honingbakje en d het tongetje.
e. de stempel.
f. de meeldraad, twee stuifmeelklompjes onder een bewegelijk kapje.
Achter 't purperen bakje is een groenachtig muurtje, dat ook weer vochtig schemert en dat een geel kapje draagt. Daaronder is 't stuifmeel verborgen en als ge nu met de tip van uw pink....
Maar 't is hier niet noodig, de bloem te dwingen, om haar kunstjes te vertoonen. We hebben in 't Rietland wel eens een uur te midden van honderden Orchis incarnata gestaan, zonder dat er iets gebeurde en bij de Platanthera bifolia hebben we vaak in 't avonduur gewacht en gewacht, of de vlinders haast hun nachtelijk bezoek kwamen brengen, totdat we tot over de enkels in 't bruine moeraswater wegzakten en dan nog meestal te vergeefs.
In zulke bloemen ga je dan eindelijk altijd peuteren met grassprietjes of met de nagel van je pink, om 't bestuivings-mecanisme gewaar te worden en in leerboeken staan ze
| |
| |
nooit afgebeeld zonder de onmisbare potloodpnnt er bij. O, die potloodpunt!
Maar hier bij mijn Epipactis-bloemen is 't anders. Hier zweven de vlugge wespen rond met hun slanke lijven, zoo vroolijk gekleurd met geel en zwart, en waar ze in 't matte groen van bloemen en bladeren het purpur zien gloeien, hun lievelingskleur, daar storten zij er op af, als een valk op zijn prooi, verzekerd dat zoete buit hen daar wacht. Want altijd is 't purperen bakje vol honig, soms tot overvloeiens toe en 't is juist zoo gevormd, dat de wesp met zijn korte tong de bodem er van nog bereiken kan.
Boschwesp, honig zuigend uit de lip van Epipactis latifolia (de vijf andere bloemdekblaadjes zijn weggesneden).
Daar komt er weer een. Hij omvat met zijn pooten 't spitse tongetje en dompelt zijn kop in de honigbak. Maar wat gebeurt er nu? Schuilt er een geheimzinnige aantrekkingskracht in de kop van de snoeper of zat er een diertje te loeren onder 't gele kapje midden in de bloem? Een lichtgeel voorwerp schoot vlug eruit te voorschijn en heeft zich vastgehecht op de kop van de wesp, net op zijn kopschild, vlak tusschen zijn voelhorens in. 't Is geen diertje, maar niets anders dan 't klompje stuifmeel, dat met zijn kleverig einde juist van onder 't gele kapje te voorschijn kwam. En dat klompje stuifmeel is zóó geheel erop ingericht, om vooruit te schieten en 't lipje is zóó kleverig, dat
| |
| |
't zich bij de allervluchtigste aanraking onmiddellijk vasthecht en blijft zitten. 't Gaat eigenlijk zoo: de wesp raakt met zijn kop of met de haartjes erop, 't hechtkliertje aan en trekt dan 't stuifmeelklompje te voorschijn, maar 't lijkt, alsof dat stuifmeel zelf naar voren springt, nog voor er van aanraking sprake kan zijn. Al ziet ge het honderdmaal gebeuren, 't blijft altijd even verrassend.
Nu zijn insecten over 't algemeen zeer zindelijke diertjes en niet 't minst van alle mieren, bijen en wespen en als ik de tijd had, dan zou ik u al de schuiertjes en borsteltjes en kammetjes laten zien, waarmee de toiletdoos van deze dame voorzien is; maar dat komt later. Het is daarom licht te begrijpen, dat 't voor een wesp een heele narigheid is, als daar zoo opeens twee kleverige meelige bonken midden op zijn blinkend gouden aangezicht terecht komen. Altijd dan ook gaan ze meteen aan 't poetsen, als ze hun honig (geen venijn, zooals de booze wereld zegt) verorberd hebben.
Net als een kat gaat zoo'n diertje dan zitten en met zijn beide voorpooten strijkt hij over zijn neus, dat het een aard heeft. Ik heb er gezien, die zich boos maakten en met hun angel werkten en de vleugels, die eerst slap ineengeplooid over 't lijf hingen, uitspreidden en in trillende beweging brachten. Maar 't hielp niets, 't stuifmeel kleeft als een klit.
Op 't laatst lijkt het alsof 't dier zegt: ‘nou, in 's hemels naam, laat dan maar zitten,’ en dan vliegt hij heen naar... een andere grijnsbloem van diezelfde verraderlijke bosch-orchideeën. Natuurlijk krijgt hij daar weer stuifmeel op 't gezicht, weer stelt hij wanhopige pogingen in 't werk, om 't kwijt te raken, weer maakt hij zich boos, zonder dat 't hem iets geeft en weer vliegt hij naar een nieuwe Epipactis-bloem. Alles om de zoete honig! En zoo komt het, dat ge in 't dennebosch wespen kunt zien vliegen, die heelemaal
| |
| |
Een boschwesp in verlegenheid; rechts onder: kop van een boschwesp na minstens zeven bloembezoeken (vergroot).
| |
| |
topzwaar zijn van de massa's stuifmeel, die ze aan hun voorhoofd torsen.
Voor de aardigheid heb ik een paar van die wespen gevangen, ik heb ze nog en 't stuifmeel op hun kop is blijven zitten en goed gebleven ook. Een is er bij, die de bewijzen van twee bloemenbezoeken bij zich draagt, een ander van negen en bij een derde is 't aantal niet te bepalen: die draagt zooveel stuifmeelklompjes, dat die hij 't eerst verworven heeft, heelemaal in elkander gedrukt zijn. Ik denk, dat zoo'n groote massa eindelijk door zijn groot gewicht vanzelf moet afvallen, en dat zoodoende de arme dieren dan toch eindelijk die lastige napret van hun smulpartijtjes kwijt raken.
Ook, en dit is niet voor hen, maar voor de orchideeën, eigenlijk de hoofdzaak, verliezen zij bij ieder bloemenbezoek weer iets van hun stuifmeelvoorraad, doordat zij met hun pruik tegen 't kleverige zuiltje belanden, dat zich achter de purperen honigtrog verheft. Van 't kruimelige stuifmeel blijft daar iets aankleven, en daar dat zuiltje nu eigenlijk de stempel van de bloem is, wordt zoodoende voor de tallooze eitjes, die zich bevinden in 't vruchtbeginsel onder of liever achter het bloemdek, de gelegenheid geopend, om zich tot zaadjes te ontwikkelen.
De wespen, die ik op bloemen van Epipactis latifolia aantrof, waren geen gewone, maar boschwespen. Ze zijn van alle andere wespensoorten heel gemakkelijk te onderscheiden. Ik wil u dat nog even wijzen, vooral omdat we dan meteen de gelegenheid hebben, te zien, dat die maar al te vaak verfoeide en verafschuwde diertjes heel mooi zijn.
Hoe prachtig is die eenvoudige kleurenmengeling van geel en zwart! Het zwart is de grondkleur, en daarop is 't geel aangebracht op de plekken, waar dit het meeste effect maakt: in ringen om 't achterlijf, in dwarsstreepen op de rugzijde van 't borststuk, in een paar plekken vóór op de kop.
| |
| |
Alleraardigst zijn ook de gele schouderstreepjes, die van de nek naar de inplanting van de vleugels verloopen. De groote scherpe, puntige bovenkaken zijn ook geel. De plek boven die kaken heet 't ‘gelaat’ van de wesp, daarboven, waar de voelsprieten zijn ingeplant, heeft hij zijn voorhoofd en hoogerop heet het weer kruin.
Kop van de boschwesp. (Vespa sylvatica.)
Dat klopt nog al.
Maar nu staan de oogen aan weerszijden van 't voorhoofd. Ge vindt ze makkelijk, 't zijn groote bruine ovale plekken met een bocht er in, juist ter hoogte van de inplanting der voelsprieten. Met een goede loep, die een keer of tien vergroot, kunt ge zien dat die oogen met een fijn netwerk overdekt zijn. Ge weet, dat elk maasje uit dat netwerk eigenlijk een oog op zichzelf is, maar een heel eenvoudig, hoor!
Behalve die ‘samengestelde’ oogen vindt ge boven op de kruin nog drie enkele oogen, blinkende bruine halfrondjes, ze zijn zonder loep al heel best te zien.
Kop van gewone wesp. (Vespa vulgaris.)
Tusschen de samengestelde oogen en de kaken liggen de wangen; die zijn zwart van kleur. En nu ziet ge dadelijk dat een gewone wesp zoo goed als geen wangen heeft, terwijl ze bij de boschwesp dadelijk in 't oog vallen.
Kijk ook mijn beide wespen eens in 't aangezicht, als ge
| |
| |
tenminste nog weet, waar dat zit. Bij de gewone wesp is dat in tweeën verdeeld door een groote, zwarte vlek; bij de boschwesp is 't versierd door een zwart (soms goudachtig bruin) stipje, juist in 't midden. Ge moet zoo'n wespenkop eens heel zuiver nateekenen in flinke zwarte omtrekken, een dozijn malen vergroot, en dan kleuren met zwart, geel en bruin, zonder schaduwen. Dat kan heel mooi worden!
Ik geloof, dat die versiering van 't ‘aangezicht’ bij geen twee wespen dezelfde is, al zijn ze ook uit 't zelfde nest afkomstig. Ik heb tenminste boschwespen, die de zwarte stip missen, maar ik kan niet vinden, dat ze daar mooier op geworden zijn.
Gewone wespen kwamen in onze buurt veel voor langs de akkers, en menige jongen heeft het hard te verantwoorden gehad, als zijn ploegijzer 't wespennest vernielde. Geen wonder dan ook dat die ploegjongens er 's avonds in troepjes op uitgingen, om wespennesten te zoeken en vonden ze er een, dan werd het meedoogenloos uitgebrand!
Ik ben de boschwesp in mijn vacantie natuurlijk nog dikwijls tegengekomen. Bovenop de Hettenheuvel b.v. zat ik eens in de boschbessen wat uit te rusten en mij te verfrisschen, toen ik rondom een oude boomstomp van nog geen voet hoog, een meter of drie van mij af, een ongewone beweging bespeurde. Er waren wespen bezig; ze vlogen af en aan en krioelden dooreen over 't half vergane hout.
Voorzichtig sloop ik naderbij en nu kon ik zien, hoe ze daar alle druk bezig waren, met brokjes hout en vezels bast los te bijten en af te scheuren. Het was een alleraardigst gezicht, ze op de meest geschikte manier te zien toehappen, soms met 't hoofd heelemaal links of rechts omgebogen. En dan ging 't aan een trekken en rukken, dat 't een aard
| |
| |
had. Wat een standen kunnen die dieren dan aannemen en hoe manoeuvreeren ze dan met hun zes pooten!
Ik kon dat alles heel op mijn gemak waarnemen, geeneen dacht er aan, om mij te prikken, ze hadden 't veel te druk. In een bedaarde arbeider had ik bijzonder veel schik. Die hapte van een vooruitstekende houtpunt 't eene vezeltje na 't andere af en lei ze netjes op een hoopje naast zich. Toen 't groot genoeg was naar zijn zin, nam hij de heele geschiedenis tusschen zijn kaken en vloog daarmee over de dennetoppen van de steile helling heen naar 't nest, dat ik een paar dagen later vond aan een heet naaldenwegje onder Loerbeek in de top van een oude denneboom.
Zeer waarschijnlijk gelukkig voor beide partijen, kon ik er niet bij komen, maar door de binocle was 't heel goed te zien, hoe de bewoners af en aan vlogen en hoe er vlijtig gewerkt werd aan 't derde platform van cellen van houtpapier. Misschien was er wel fabriekspapier ook bij, tenminste ik had een troepje wespen bezig gevonden op een hoop doorweekte boterham-papieren, die slordige picnic-menschen op 't mooie heiplekje boven op de Hettenheuvel hadden laten rondslingeren. Ik was er de dieren dankbaar voor.
In de boeken staat, dat de wespen met hun houtvreterij soms zeer schadelijk kunnen worden, en dat zal wel waar zijn. In hoofdzaak echter zullen ze wel steeds niet anders dan vermolmd of bedorven hout aantasten. Op 't hoogste punt van de Hettenheuvel staat een Eiffeltoren-achtig houten staketsel, een meter of acht hoog, dat dienst heeft gedaan bij de opmeting van ons land. 't Is een stevig gebouw geweest in zijn goede dagen, maar regen en zonneschijn, storm en onweer hebben er naar hartelust aan vernield en gebroken. De splinters liggen in 't rond, maar 't gebouw
| |
| |
staat nog, en wie van een prachtig vergezicht genieten wil, kan met eenige omzichtigheid, nog zonder levensgevaar de eikenhouten ladder beklimmen en op 't bovenste platform een veilig plekje opzoeken.
Wie dat nu op een warme zomermiddag doet, kan daarboven ook zien, hoe daar naast al de groote natuurkrachten, die ik zooeven noemde, ook kleine werklui bezig zijn, om 't houten gevaarte te sloopen. De wespen zijn er druk in de weer en kauwen heel gemoedelijk 's Rijks triangulatiebaken fijn tot een houtpapje, om er hun papieren celletjes van te maken. Als ge nu uw zakmes neemt en uw naam in de leuning snijdt, hebt ge ook het uwe tot het vernielingswerk bij gedragen. Verder is, naar ik meen, de toegang ten strengste verboden!
In en om huis hadden we nog al last van de wespen, van de boschwespen zoowel als van de gewone. Voor dames en kinderen, die er eenmaal bang voor gemaakt zijn, is de verschijning van zoo'n gewapende brommer altijd iets heel onplezierigs en de taaie volharding, waarmee hij de bodem van 't theekopje of de rand van 't limonadeglas maar steeds blijft opzoeken, wekt meer schrik en afgrijzen, dan bewondering.
Onze vriendelijke hospita echter was een eerste wespenvriendin en maar half kon zij 't aardig vinden, dat ik een stuk of vier van haar protégés gedood en opgeprikt had, al waren die stuifmeelpruikjes voor haar ook heel nieuw en interessant. ‘Let maar eens op’, zei ze, ‘die lieve diertjes doen hier geen mensch kwaad (om de ploegjongens dacht ze niet) en ze bevrijden ons van al die vieze vliegen, die 't ons in huis zoo lastig maken.
En ze had gelijk. De wespen verdelgden meer vliegen dan de ouderwetsche champignon-pap, die boven op een kast stond, van wege 't gevaar van vergiftiging voor de
| |
| |
kinderen, of de nieuwerwetsche glazen vliegenvang met zijn griezelig soepje van halfdoode, spartelende slachtoffers.
Als een wesp een vlieg in de gaten krijgt, dan gaat hij eerst heel amicaal vlak bij hem zitten, draait dan even heen en weer, springt dan ineens op zijn prooi, steekt hem dood, bijt hem dan vleugels en pooten af en vliegt met 't lichaam naar huis. Ook in de vlucht kunnen zij vliegen vangen en dan worden ook al vliegende de vleugels afgebeten.
Thuis wordt 't vliegenlichaam onder bijvoeging van veel speeksel tot een dunne brij gekauwd en daarmee worden de cellen gevuld, waarin de wespenkoninginnen, want er zijn er meer dan één in 't zelfde nest, de eieren leggen. De maden, die na een dag of acht daaruit te voorschijn komen, zijn na nog veertien dagen volwassen, spinnen zich in en verpoppen, en komen een week daarna als volkomen insecten te voorschijn.
't Spreekt van zelf, dat die wespen met hun onophoudelijk gekauw ontzettend last van dorst moeten hebben en ze waren dan ook standvastige bezoekers van de plas bij de pomp. Soms waren er wel een dozijn te gelijk, die daar net als honden aan een waterkant stonden te drinken.
Ik geloof eigenlijk, dat zoowat alle dieren van de Montferland-groep aan die plas kwamen. In mijn schetsboeken heb ik nog al eens een enkele maal proces-verbaal gemaakt van al die drinkebroers, en daaronder komen er voor, die een mensch eigenlijk nooit in een adem met pompwater zou willen noemen.
Wat dunkt u b.v. van een Koninginne-page, die uit een plas bij de weg drinkt? Blauwtjes (Lycaena) en Citroentjes (Rhodocera rhamni) kwamen heel dikwijls, dan die prachtige zwart-groen-blauwe waterjuffer (Calopteryx virgo); allerhande bijtjes en hommels, en één hommel was er, die expres
| |
| |
een hoop modder aan zijn broek meenam. Dan ontbraken er ook nooit de zandloopkevers en de graafwespen: die groote Ammophila sabulosa met zijn half rood achterlijf, Pompilus viaticns en die kleine vlugge snuittordooder Cerceris arenaria.
Al die insecten hadden natuurlijk veel te lijden van de vogels, vooral als van tijd tot tijd die aarts-insecten verdelger, de groene specht, op 't tooneel verscheen, en dat gebeurde nog al eens.
Want die is berucht om zijn droge keel en daar bestaat een aardig sprookje over.
Dat gebeurde natuurlijk weer bij de schepping van de wereld. Met de vogels, dat jolige en beweeglijke goedje, schijnt 't toen maar niet te hebben willen vlotten, en verscheidene vertoonen nog in hun kleederdracht of gewoonten herinneringen aan die moeilijke dagen. Het puttertje is toen al op een heel zonderlinge manier aan zijn bonte costuum gekomen, de nachtegaal heeft zich toen als een bijzondere belooning zijn wonderbare zangersbegaafdheid weten te verwerven en de specht is er de eerste geweest, die een ongemakkelijke bestraffing heeft opgeloopen.
Dat ging zoo: Toen de vogels eenmaal geschapen waren, kregen zij last, om alle gezamenlijk een heel groote drinkbak te graven. Iedereen moest meehelpen, 't tjiftjafje met zijn week snaveltje evengoed als die echte grondhakkers: de spreeuwen, de roeken en de ijsvogels. De lepelaar schoffelde heele vrachten tegelijk weg, die de hop voor hem lospikte. En daar had de specht nu zoo mooi aan kunnen helpen, met zijn sterke beitelsnavel!
Maar hij had er geen zin in en gaf er de voorkeur aan, de allereerste werkstaker te wezen. Doch dit bekwam hem slecht, want toen de put nu klaar was, mocht hij er niet uit drinken: altijd zou hij voortaan dorstig zijn en alleen
| |
| |
bij toeval nu en dan een druppeltje opvangen, bij regenvlagen of overstroomingen.
En als het nu geregend heeft, en de weg door 't bosch vol plasjes staat, dan kunt ge er de gevloekte werkstaker vinden en slechts noode verlaat hij bij uw nadering de poel, waaruit hij zijn dorst lescht.
't Is een aardige ontmoeting en nog levendig herinner ik mij zijn eerste verschijning aan de plas bij de pomp.
Ik lag op de loer onder de jonge dennetjes, waar ik nu al mijn vaste observatiepost had: dicht bij de orchideëen, naast een groep bramen, waaruit de jonge grasmuschjes nu niet meer angstig opfladderden, als ik eens wat al te dicht bij hun woning kwam - maar daar denk ik nu niet om.
't Is warm en heet en ik heb een slag of twaalf aan de pomp gedaan, om de plas wat op zijn verhaal te brengen en nu verwacht ik mijn gasten.
't Zonnelicht knettert op het grint van de witte zandweg en op de stukgereden kwartskeien in het wagenspoor. Achter de molen trilt de lucht boven het donkere dennebosch; in de witgele roggevelden dichtbij, knersen de krekels en de stoffige hei langs de wegrand is vervuld met 't gezoem van ontelbare hommels en bijtjes. De jonge boompjes staan te stoven in 't heete zomervuur, en vervullen de lucht met die heerlijke, heilzame dennegeur. De plas, tot op de helft ingedroogd, omringd door zijn stukgebakken leemkorst, rimpelt onder de vlugge voetjes van een familie roodborstjes, die al gewend zijn aan de knepperende ontploffingen in de groote bremstruik, die daar in de hitte van de zomernamiddag bezig is, zijn rijpe zaden naar alle kanten uit te strooien.
Daar glijdt een streep van blinkend goudgroen over de weg en dan staat er opeens een prachtige vogel uit de plas te drinken. Op zijn korte pooten hipt hij veerkrachtig langs
| |
| |
't water, tot hij een plekje gevonden heeft, dat hem lijkt. Een oogenblik weerkaatst de plas 't vurig rood van zijn schedel, en dan vertellen de elkander snel verjagende rimpels op het water, dat hij zijn dorst lescht. Zie nu 't heerlijke bronsgroen op zijn rug en vlerken en aan 't begin van zijn tienpuntige sterke staart. Schitterender groen kan er niet bestaan? Toch wel: waar 't groen van de rug en 't rood van de schedel elkander ontmoeten, blinkt van tijd tot tijd een plekje, dat de overgang moet vormen tusschen de twee kleuren, maar niet een overgang door 't doffe en grijze heen, integendeel! Alles wat rood en oranje en groen en geel voor schitterends hebben, is op dat plekje vereenigd en flonkert en schittert daar met de pracht van de rijkste karbonkelsteen.
Nu wendt hij 't hoofd; daar gloeit ook een breede, bloedroode vlek onder zijn oog.
Een rijwiel ruischt dicht nabij. Verschrikt kijkt hij op, dan spreidt hij zijn wieken, - de groote slagpennen zijn met witte en zwarte plekjes, als een schaakbord - en met een paar luide lachroepen schiet hij weg, vlak over mij heen, zoo dichtbij, dat ik de wit en zwarte vlekjes, die zijn borst en buik kleuren, nog even onderscheiden kan. En bovenop zijn staart blinkt helder geel, bijna 't geel van speenkruid of boterbloemen.
Ook de wielrijder heeft het visioen nagestaard, al bevond hij zich op een ‘gevaarlijke helling’, en nu ligt zijn rad bij 't oude tolhek, terwijl hij staat te kreunen over 't glas water, waarmede onze lieve hospita op het haar maar al te wel bekende geraas van een neertuimelend bicyclist al dadelijk naar buiten gesneld is. Maar 't rad heeft zich gelukkig niet bezeerd, en welgemoed trapt onze vogelbewonderaar weer spoedig verder in de richting van Terborg. Kijk daar uit naar klauwieren met jongen in de sleedorens
| |
[pagina t.o. 148]
[p. t.o. 148] | |
Zaagwesp (Sirex gigas).
Groene Specht (Gecinus viridis).
Naar J.G. Keulemans.
| |
| |
langs de weg, die zoo vlak en effen is, dat ge er zonder gevaar voor u en uw wiel, wat natuur genieten kunt!
De specht heb ik nog dikwijls weergezien, en we zijn zelfs vrij goede kennissen geworden, voor zoover dat namelijk met zoo'n extra schuwe vogel mogelijk is.
We hadden, om zoo te zeggen, een gemeenschappelijk eigendom.
In 't eerst had hij nog al een hekel aan me en dikwijls heeft hij me uit de verte zitten te verwenschen, als ik bij mijn mierennest zat, dat hij in zijn kortzichtige spechtenwijsheid natuurlijk als 't zijne beschouwde. Dat nest lag, of liever ligt, aan de groote weg naar Beek, niet ver van de Dasseboom-allée. 't Is niet groot, maar 't bestaat uit twee heuveltjes van dennenaalden en takjes, door een allerkunstigst overdekte weg verbonden. Die weg, daar had ik dadelijk schik in, en ik was heel blij, toen mij bij een nauwkeurig onderzoek bleek, dat die niet bij toeval daar gekomen, maar wel degelijk met opzet door de mieren zelf gebouwd moest zijn.
Ja, dat is een heele historie met die mieren. Toen Salomo de luiaards naar hen verwees, om daar wijsheid op te doen, werden zij al als buitengewoon verstandige diertjes beschouwd en na de dagen van de wijze koning is er nog heel wat over hen gefabeld.
Iedereen heeft wel eens wonderverhalen over de mieren gelezen en dan misschien bij zichzelf gedacht: ‘nu, daar geloof ik niets van.’
't Kan geen kwaad, als ge dat van tijd tot tijd denkt, maar daarmee moogt ge niet tevreden zijn, vooral als 't ongeloofelijke toch nog eenige schijn van waarheid vertoont. Dan moet ge geen middel onbeproefd laten, om 't fijne van de zaak te weten te komen.
Nu heeft een van onze verdienstelijkste tijdgenooten, de
| |
| |
beroemde Engelschman Sir John Lubbock, Bt., M.P., F.R.S., D.C.L., L.L.D., etc. heel wat tijd en moeite er aan besteed om aangaande de mieren in 't reine te komen, en hoe hij dat deed en wat hij er mee bereikte, heeft hij verteld in een boek, dat nu wereldberoemd is. Het voert de eenvoudige titel van ‘Mieren, Bijen en Wespen’ en 't is een van de onderhoudendste boeken, die ik ken, al komen er ook tal van bladzijden in, die onweerstaanbaar herinneren aan de bekende Arabische vertelling, waarin eenige millioenen malen niet anders gezegd moet worden dan: En toen kwam er weer een sprinkhaan, die nam nog een korreltje graan weg.’
Voor de aardigheid wil ik blz. 115 eens overschrijven, waar relaas gedaan wordt van een proef, die zeer ten gunste van de mieren uitviel.
8 December. ‘Proeven genomen met zes vrienden en zes vreemdelingen; ik begon om half twaalf v.m.:
11.30 m. |
Een vriend werd naar 't nest gebracht. |
11.47 m. |
Een vriend werd naar 't nest gebracht. |
11.50 m. |
Een vriend werd naar 't nest gebracht. |
11.52 m. |
Een vriend werd naar 't nest gebracht. |
11.56. |
Een vriend werd te water gegooid. |
11.58. |
Een vreemdeling te water gegooid. |
11.58. |
Een vreemdeling te water gegooid. |
12. |
Een vreemdeling naar 't nest gebracht. |
12.2 |
Een vreemdeling naar 't nest gebracht. |
12.3 |
Een vreemdeling naar 't nest gebracht. |
‘Nu nam ik er nog wat van elk en naarmate een vriend of een vreemdeling weggevoerd werd, deed ik er een ander voor in de plaats.
12.45. |
Een vriend te water gegooid. |
12.58. |
Een vreemdeling te water gegooid. |
1. |
Een vriend naar 't nest gebracht. |
| |
| |
1. |
Een vriend naar 't nest gebracht. |
1. |
Een vriend naar 't nest gebracht. |
1.58 |
Een vriend naar 't nest gebracht. |
1.59 |
Een vriend naar 't nest gebracht. |
2.30 |
Een vreemdeling te water. |
2.30 |
Een vreemdeling te water. |
2.35 |
Een vreemdeling naar 't nest. |
2.42 |
Een vreemdeling te water. |
2.48 |
Een vreemdeling te water. |
2.51 |
Een vreemdeling te water. |
2.52 |
Een vreemdeling te water. |
2.55 |
Een vriend naar 't nest. |
2.55 |
Een vreemdeling te water. |
2.55 |
Een vreemdeling te water. |
3.2 |
Een vriend te water. |
3.6 |
Een vreemdeling te water. |
3.12 |
Een vriend te water. |
3.15 |
Een vriend te water. |
3.16 |
Een vriend naar 't nest. |
3.22 |
Een vreemdeling te water. |
3.25 |
Een vreemdeling te water. |
3.25 |
Een vriend naar 't nest. |
3.35 |
Een vreemdeling te water. |
3.50 |
Een vriend naar 't nest. |
3.55 |
Een vriend naar 't nest. |
‘Al deze mieren waren geheel buiten westen. Zestien vrienden werden naar 't nest gebracht en vijf in 't water geworpen, terwijl van de vreemdelingen er slechts drie werden meegevoerd en de rest verdronken. Hierbij komt nog, dat de drie vreemdelingen, die eerst naar 't nest gevoerd waren, spoedig weer naar buiten gebracht en weggesmeten werden, terwijl, voor zooveel wij dat konden nagaan,
| |
| |
dit met niet een der vrienden 't geval geweest is, ofschoon we zeer ijverig naar hen gezocht hebben.’
Wat beteekent dit nu allemaal? Wel, Lubbock hield mierennesten in huis, soms wel veertig tegelijk en dat heeft hij wel tien jaar achtereen gedaan. Met die mieren heeft hij met ongeloofelijk veel geduld, nauwgezetheid en vindingrijkheid tal van proeven genomen, dikwijls met de meest verrassende uitslag, soms ook was 't resultaat tamelijk ontnuchterend en weinig geschikt, om ons aan te moedigen, een voorbeeld aan de nijvere zesvoeters te gaan nemen.
Wat zegt ge b.v. van een heel nest vol mieren, die de gansche dag door, om en over een paar vrienden loopen die half in de fijne aarde begraven liggen, zonder dat een 't in zijn mierenhoofd krijgt, om ze eventjes eruit te helpen?
Vrienden, die half verdronken waren of bedwelmd met chloroform, werden ook niet geholpen, maar heel gewoon over de randen van 't nest heen weggegooid. Ze werden waarschijnlijk voor dood gehouden!
Op die 11de December nu voerde Lubbock een aantal mieren dronken, tot ze geheel bewusteloos waren en legde ze toen op de weg, waarlangs een aantal arbeiders uit een van zijn nesten - waaruit ook een hoeveelheid van de drinkebroers afkomstig waren, hun voedsel haalden.
Lubbock zegt zelf, dat die mieren er eerst heel vreemd van opkeken, toen ze hun natuurgenooten daar in zoo'n onwaardige positie aantroffen. Ze raapten ze op, liepen er dan eerst een paar oegenblikken mee in 't rond - zeker in twijfel of de slachtoffers levend of dood waren - en dan, zooals ge in de opsomming kunt nagaan, brachten ze, behoudens een enkele vergissing, hun vrienden naar huis, terwijl de vreemdelingen zonder genade in de gracht gegooid werden, die 't nest en de loopplaats omgaf. Ten gerieve van zijn huisgenooten had Lubbock n.l. door 't graven van
| |
| |
grachten of 't bouwen van onoverkomelijke donsmuren er voor gezorgd, dat zijn duizenden mieren niet door zijn heele woning konden rondzwerven, wat een groote last zou geweest zijn.
Wisten de mieren dan geen raad met die muren en grachten? Er zijn verscheiden verhalen in omloop van knappe mieren, die zich zoo listig uit de verlegenheid wisten te redden door 't bouwen van dammen en bruggen, zelfs van ‘levende bruggen’, en Lubbock is zoo beleefd, geen een van die vertelsels ronduit te betwijfelen. Maar hij verzekert heel stellig, dat zijn mieren nooit of nimmer getracht hebben, hun grachten te overbruggen of een dam over hun donswal te leggen, al hadden ze ook bouwstoffen in overvloed bij de hand.
Ja, hij deed nog meer. Hij deed een aantal ‘miereneieren’ (ge weet wel, dat dat eigenlijk ‘mierenpoppen’ zijn) in een schoteltje en leerde aan een aantal mieren de weg daarheen over twee latjes, die precies aan elkander sloten. Toen nu de mieren druk bezig waren, stelde hij 't eerste latje 7 mM. hooger, zoodat er een gaping in de weg kwam. De diertjes hielden daar min of meer verschrikt en geërgerd stil, tastten met de voelsprieten naar omlaag, maar niet een kwam er op de gedachte om zich van die betrekkelijk kleine hoogte naar beneden te laten vallen. Lubbock heeft die proef verscheiden malen herhaald, en altijd met dezelfde bedroevende uitkomst.
Ik heb er nu de gelegenheid niet toe, maar anders zou ik nog lang kunnen voortgaan met uit Lubbock's boek te vertellen, o.a. hoe hij ontdekte, dat mieren licht zien, waar voor ons duisternis schijnt te zijn, dat ze ook andere dingen hooren dan wij en dat ze hun ooren waarschijnlijk in hun neus en in hun voorpooten hebben zitten, dat de reuk en ook de richting vanwaar 't licht invalt, ze leidt
| |
| |
bij 't zoeken naar hun weg en dat ze hun broertjes en zusters en kinderen na maandenlange afwezigheid nog herkennen, ook al waren ze nog als poppen uit 't nest gestolen.
Wonderen genoeg, zooals ge ziet, genoeg ook, hoop ik, om te maken, dat, als ge weer eens een nest van roode mieren in 't bosch aantreft, ge u niet vergenoegt met uw wandelstok er in te steken of een steen er op te gooien, om 't ‘aardige gewriemel’ eens te zien - natuurlijk op een afstand. Neen, ga liever een poosje bij 't nest zitten of liggen, dan krijgt ge veel ‘aardiger’ dingen te aanschouwen. Maar liefst zoo dichtbij mogelijk, dan hebt ge de minste last van de mieren.
Er zijn altijd nog menschen, die niet weten, dat de eenige plekjes in 't bosch, waar misschien nooit een mier een voet zet, vlak bij 't nest zelf gelegen zijn. 't Is proefondervindelijk aan te toonen.
Er was eens een dame, die 't niet gelooven wou en die, natuurlijk ‘voor geen geld’, dichterbij durfde komen dan op vijf meter afstand van 't nest. Nu weet iedereen, dat mieren vaste wegen hebben; van mijn nest bij de Montferland stralen er vijf uit in verschillende richtingen, de overdekte weg meegeteld. Nu nam ik een stuk wit papier - wel zoo groot, dat iemand er op zitten kon - en lei dat neer vlak bij 't nest, tusschen twee wegen in. Ik drukte 't aan de kanten flink in de grond en bedekte de randen met zand, zoodat mijn schoone ongeloovige niet verzinnen kon, dat ze er onder door zouden kunnen loopen. En nu bleven we kijken. Op de wegen in 't rond wriemelde 't van de rood met zwarte arbeiders, maar geen een betrad 't witte papier.
Wel tien minuten hadden we toegekeken, toen ik opeens tot mijn schrik een groote arbeider met een doode mier
| |
| |
Een Dennebosch. (Naar een schilderij van de heer G. van der Heijden te Boxtel.)
| |
| |
in zijn kaken van de zij van 't nest vlak op mijn papier zag aankomen. Toen hij aan de rand was, scharrelde hij wat heen en weer, liep een eindje terug en keerde toen weer. Eindelijk leek hij wel een kloek besluit te nemen en daar stapte me die ongeluksvogel over mijn witte papier heen en.... strompelde mijn heele bewijsvoering onderste boven. De dame is voor de mierenstudie verloren, al betoogde ik ook, dat dit de eerste mier was in tien minuten en dat daar dan ook een pad lag, dat ik eerst niet had opgemerkt. Ze wilde er niets meer van hooren, vooral toen ik zoo onvoorzichtig was, er bij te voegen, dat het pad in kwestie de weg was naar 't kerkhof, 't mierenkerkhof, wel te verstaan.
Ik was nogal blij met die ontdekking en 't kerkhof zelf vond ik ook: drie doode mieren op hun rug, onder in de greppel langs de weg. Dat er niet meer waren, ligt natuurlijk niet aan geringe sterfte onder de mieren; ik heb er wel eens een dozijn op een morgen naar 't kerkhof zien brengen, maar lijkenroof is daar aan de orde van den dag.
Maar gerust, ge kunt onbevreesd bij een mierennest gaan zitten, liggen zelfs, als ge uw plaatsje maar weet te kiezen. Als Heimans en ik in de buurt van Amersfoort ‘op excursie’ zijn, weten we 't meestal zóó in te richten, dat we onze middagrust nemen bij een welbekend mierennest aan de Doodweg, een minuut of vijf van de Hertekop af. 't Is dan voor ons: ‘ga tot de mieren, gij luiaards,’ en ‘gij luiaard’ was ook dikwijls te hooren uit de spotachtige groet van de vele zomertoeristen, die mij bij mijn dubbel mierennest aan de Zevenaarsche boschweg zoo languit onder de dennen zagen liggen.
Maar 't was toch zoo aardig! 'k Weet niet, of de mieren me zagen; meestal kondigde ik mijn komst aan door een lange grasspriet strijkelings over de mierenhoop te bewegen.
| |
| |
Alsof er een geheimzinnige magnetische kracht in de halm schuilt, gaan alle voelsprieten van de mieren in de hoogte. Nu houd ik de grasspriet nog wat dichterbij en wip! daar zitten tien, twaalf mieren ineens op een rijtje op hun (vier) achterste pooten; de voorpooten houden ze recht voor zich uit, de sprieten wuiven zoekend heen en weer, de nijdige bovenkaken zijn wijd opengesperd.
Tot gevecht-positie!
Maar bijten kunnen ze niet, tot hun spijt, de storende grasspriet is te ver af. Daar flikkeren heldere droppels in 't zonlicht en miniatuur-fonteintjes stralen van alle kanten omhoog. Een zure geur, die ook wel wat heeft van de reuk van gebrande stroop, vervult de lucht; 't is 't mierengif, het mierenzuur, dat deze diertjes, die geen angel dragen, wel een meter ver uit hun achterlijf kunnen wegspuiten. Het doet ons geen zeer!
Iets anders is 't, als een mier eerst door je huid heenbijt en dan bliksemsnel zijn achterlijf op de wond brengt en die dan inspuit met mierenzuur. Dat kan geweldig jeuken en steken en erg kleine diertjes gaan daar dood van. Maar 't bijten alleen is ook al weer niet pijnlijk.
Een specht lacht wat om al die dingen. Ik heb hem gezien, dat hij met zijn sterke snavel het nest uit elkaar hakte, onder een ware regen van mierenzuur, en terwijl dichte drommen verbitterde mieren hem van alle kanten bestormden. Maar hij stoorde zich er in 't minst niet aan,
| |
| |
terwijl hij zich tegoed deed aan de mierenpoppen en aan eenige honderden van zijn aanvallers.
Want hij is dol op mieren en hij weet ze te vinden ook, zoowel bij 't nest, als op de wegen in 't bosch.
Eens kuierde ik langs een boschpad, toen ik heel in de verte iets groengeels op de grond zag bewegen. De roode schedel was ook al gauw te onderscheiden. 't Was meester specht, die daar aan een mierenweg in hinderlaag zat. Zoo op een afstand leek 't, alsof de diertjes zoo maar zijn bek inliepen. Maar de binocle bracht de waarheid aan 't licht: 't was een gedwongen aardigheid voor de mieren. Als een lange roode worm met een zwarte kop kronkelde daar de vlugge, kleverige spechtentong en werkte de mieren naar binnen. De tong is wel twee d.M. lang en in alle richtingen plooibaar en samentrekbaar. En 't mooiste is, dat dat vlugge lid nog zoo strak en stevig gemaakt kan worden, dat hij als een soort van werpspies dienst kan doen en met zijn spitse punt b.v. de niets kwaads vermoedende houtwesp kan doorboren, die juist bezig is zijn eieren te leggen in de pijnboomstam.
Maar we liggen nu bij 't mierennest, geheel in beslag genomen door 't druk gewriemel op de grootste der vijf wegen. Van rechts of links houden is geen sprake, de gaanden en de komenden krioelen in alle richtingen door, soms over elkander. Die 't nest verlaten, hebben niets te dragen, maar ook onder de aankomenden zijn er verscheidene met leege handen, of liever met leege bovenkaken, want een mier draagt alles in zijn bek. De meesten dragen dennenaalden en takjes en die zijn hard noodig ook, want 't nest is nog niet bijzonder hoog; geen halve meter nog, 't kan nog wel driemaal zoo hoog worden.
Ziet ge wel, dat er twee soorten van arbeiders zijn, groote en kleine? Ge denkt misschien dat de groote ‘soldaten’
| |
| |
zijn, maar als ge even kijken wilt, dan merkt ge, dat ze toch alle hetzelfde werk doen. Daar komt een groote aandraven met een enkele dennenaald en iets verder staat een kleine te tobben, om er net zoo een over een steen van wel vier m.M. hoog heen te sleepen. Zijn de kleine dan soms jonge arbeidstertjes, die mettertijd een beetje grooter zullen worden? Neen hoor, ze blijven hun heele leven zoo klein en de groote zijn, zoolang ze mier met zes pooten waren, nooit kleiner geweest. Ge weet, dat bij verreweg de meeste insecten de groei eindigt met het pop-tijd-perk: dan zijn ze letterlijk volwassen en ze worden nooit grooter.
Een groote mier is natuurlijk sterker dan een kleine - meer verschil bestaat er waarschijnlijk niet tusschen hen beiden. Opgepast! Daar hebben twee groote mieren een naaldenpaar van de grove den te pakken. Eigenlijk is 't een klein takje met twee naalden er aan, die juist tegenover elkaar zitten en aan hun voet stevig door schubbetjes bijeengehouden worden. Kijk nu die gekke mieren eens! Ze trokken ieder aan een naaldenpunt en schoten nog al goed op, maar nu blijft 't takje haken aan een stokje, dat uit de grond steekt. Ze trekken en trekken en een enkele voorbijganger, die niets te doen heeft, trekt mee, maar 't baat niet. En in plaats dat ze nu even gaan onderzoeken,
| |
| |
wat er aan scheelt, laten ze na vijf minuten zwoegens 't heele ding in de steek en gaan wat anders halen.
Dan legt die andere daar 't beter aan. Die heeft een doode wesp te pakken, een boschwesp is 't, zie maar naar zijn wangen. Hij komt van een zijpad naar de groote weg toe, maar een paar plantjes struikhei zitten hem danig in de weg. Telkens blijft hij steken, maar dan is 't aardig, om te zien, hoe hij in een kring om zijn vrachtje heenloopt, zoekend naar de gemakkelijkste weg. De eene mier is de andere niet.
Hier komt een groote arbeider met een stuk hout aandragen. Het gaat vlot genoeg, maar een kleine mier, die daar werkeloos langs de weg liep, vindt, dat zijn bijstand hier niet bij gemist kan worden. Hij sprietert zijn hulp heel gracieus aan, maar de ander sprietert bedaard terug, dat hij hem ‘vooralsnog’ wel missen kan. De hulpgrage mier laat zich niet afschrikken en pakt alvast een eindje van 't hout beet, maar nommer één is daar niet op gesteld en geeft hem vrij duidelijk te verstaan, dat hij kan ophoepelen. Nu is 't ook bepaald hinderlijk, hoe sommige lui je soms met hun hulpvaardigheid achtervolgen! De kleine danst om de groote heen, trapt nu op zijn teenen, klautert dan tegen 't houtje op, totdat ik eindelijk in mijn verbeelding de groote een verzuchting hoor slaken, en meteen tilt hij zijn stok met 't winderige heertje er boven op, hoog omhoog en kuiert zoo bedaard naar 't nest.
| |
| |
Weer wat anders! ‘Hier, sapzuiger! dennebederver! vooruit! je laatste uur heeft geslagen! Pak 'm bij zijn linkerpoot! Nee, zaag hem alvast zijn hoofd af!’ Een heele troep kleine arbeiders hebben samen een dennesnuittor gevangen en sjouwen en dringen hem nu naar 't nest. Een heeft hem al een halve spriet afgerukt en loopt daarmee triomfantelijk voorop, als een tamboermajoor met zijn stok.
Hij is op heeterdraad betrapt, de dikke tor, terwijl hij in een jonge denneloot zat te zuigen, met zijn snuit tot diep in 't merg geboord. 't Baatte hem niet, dat hij zich liet vallen, toen de ijverige speurhonden van de boschpolitie hem bij de kladden kregen. Ze lieten zich meerollen en daar beneden waren nog dienders genoeg, om de arrestant in verzekerde bewaring te brengen. Nu pleegt hij nog verzet tegen politie ook, hij drukt de stevige pooten met de breede zolen stijf tegen de grond en haakt zich met de klauwtjes vast aan wortelvezels en takjes; maar 't mag niet baten, langzaam maar zeker wordt hij ten verderve gevoerd, die Hylobius abietis.
Nu komt één arbeider met een doode grauwe-dennetor,
| |
| |
(Brachyderes incanus); dan een stuk of vier met de romp van een zandloopkever, vervolgens een met een graafwesp en dan komt er weer iets griezeligs. Wel twintig mieren schuiven en trekken aan een groote vlinder. Of eigenlijk is 't nog niet eens een vlinder, 't dier is pas uit de pop gekomen en baadt in 't roode vocht, dat bij die gelegenheid wordt afgescheiden; en dat maakt hier nu de nare indruk van bloed, die door 't roode achterlijf en de roode ondervleugels nog versterkt wordt. 't Is een gewone beervlinder (Arctia caja); 't arme dier leeft nog, maar lang zal 't niet duren. 't Wordt bovenop de mierenhoop gesjord en daar gaandeweg onder stokjes en dennenaalden begraven. Morgen vindt ge er niets meer van, dan is 't lijk uitgevreten; de onverteerbare deelen worden als bouwstoffen gebruikt voor 't nest.
Zoo gaat 't de heele zomerdag door en geeneen van de duizend en één insecten, die 't dennebosch bewonen, en waarvan de meeste zeer schadelijk zijn, is veilig voor de aanvallen van deze boschpolitie, die met een ware dienstwoede bezield is.
De sterkste loopkever, de vinnigste wesp boezemt hun geen vrees in, zij verdelgen alles zonder onderscheid. Alleen de dieren, die in spleten en gaten van de boomen huizen, kunnen zij niet bereiken, maar daar weten de specht met zijn lange tong en de vlugge meesjes en goudhaantjes wel raad mee.
't Wemelt van meesjes in de dennebosschen, meesjes van allerlei soort en Augustus is de beste tijd, om ze in hun kracht te zien op hun geboortegrond. Dan zijn de jongen van 't tweede broedsel juist vlug, die van 't eerste zwerven dan al weken lang in bandelooze vrijheid rond en de ouden beginnen wat op hun verhaal te komen van al de beslommeringen, die 't groot brengen van hun talrijk kroost hun op de hals gehaald heeft. Dat alles zwerft nu hier door 't
| |
| |
bosch, meezen van allerlei soort door elkander, jong en oud, meest jongen natuurlijk. De koolmeezen, pimpels en staartmeezen speelden hier bij de Montferland de baas, zwartkop meezen waren natuurlijk in de minderheid. Die leefden alleen om en bij mijn pomp en dan nog op een schilderachtig plekje, 't laagste punt tusschen Zeddam en Hettenheuvel, rechts van de weg. Daar is een bron die de aantrekkelijke naam draagt van Diepsheultje Sprong. 's Zomers is hij droog, maar toch is de bodem er omheen vochtig genoeg, om toe te laten, dat daar midden tusschen de dennen slanke zwarte elzen zich verheffen, langs greppels, bedekt met een dicht tapijt van moerasviooltjes en waternavel (Hydrocotyle). Ook een eenzame koningsvaren is daar verzeild geraakt en een zware eik heeft daar gestaan, maar die is nu omgehakt; de afgehouwen stomp is nog daar, om in u een spijtige voorstelling te wekken, van hoe heerlijk Diepsheultje geweest moet zijn, toen de woudreus er nog woonde. Maar 't is toch nog een verrukkelijk plekje en de zwartkopmeesjes maken het er vroolijk genoeg.
De meezen, die eigenlijk geheel in 't dennebosch thuis hooren, zijn 't kuifmeesje en de zwarte of dennemees. De kuifmees ontmoette ik overal. Bij mijn orchideeën wipte hij op de onderste takken van de dennen en pikte er de spinnen uit hun web. Heele families kwamen bij de pomp drinken, en dan kon ik mij niet zat zien aan die kluchtige kleine, jonge kuifmeesjes met hun half ontwikkelde coiffure. Altijd waren ze bezig, als echte meezen, en altijd prettig gestemd, in 't geheel niet schuw, soms zelfs brutaal.
In de sparren rondom de Montferland leefden de dennemeesjes in gezelschap met de goudhaantjes en ze waren maar heel even grooter dan die vroolijke dwergjes van 't bosch. Als ze hoog in de toppen bezig waren, dan was 't soms eerst moeilijk, ze uit elkander te kennen, maar de
| |
| |
Koolmees, Pimpelmees, Staartmees en Goudhaantje.
| |
| |
witte nekvlek en de leigrauwe rug maakten spoedig een eind aan elke twijfel.
Vaak is 't me gebeurd, dat ik alle meezensoorten (minus 't baardmannetje) in één boom bij elkaar zag: de koolmees, de dennemees en de kaasmees met hun zwarte kapjes, de kuifmees met zijn steek, de pimpel met zijn blauwe muts en de staartmees met zijn witte kop. Jonge staartmeesjes hebben, zooals ge weet, zwarte streepen boven hun oogen; enkele behouden die hun leven lang.
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat waren heele troepen van die montere vogeltjes bezig in de boomen: ik durf gerust te zeggen, dat er duizenden in die Montferlandsche bosschen hun zomerverblijf hielden.
't Is niet gemakkelijk, 't aantal wilde dieren in een bepaalde streek zelfs maar bij benadering te begrooten, vooral niet, als er veel zijn.
Hoeveel mieren wonen er b.v. in een nest? Dat is met geen mogelijkheid te zeggen, waarschijnlijk is menige mierenstad volkrijker dan Londen of Parijs. Ik heb eens geprobeerd, de bevolking van mijn Zeddamsch nest te schatten. Op de vier wegen, die naar buiten leidden, bleef de drukte tot op een meter of vijftien afstand van 't nest zoowat even groot; daarna was 't te merken, dat de arbeiders zich gingen verspreiden en ik heb duidelijke bewijzen, dat zij zich vaak minstens anderhalve K.M. van 't nest verwijderden. Dit was gemakkelijk na te gaan, omdat er een half uur in de omtrek geen tweede nest van Formica rufa te vinden was.
Nu nam ik een stukje gegomd papier van een dM. lang en legde dat op een der wegen, op een gedeelte, dat op 't oog niet drukker of minder druk begaan werd, dan de overige. Dat deed ik tienmaal; er bleven aan 't papier kleven 38, 44, 39, 38, 32, 34, 47, 40, 45 en 41 mieren; dus gemiddeld 40 mieren per d.M. Op die vier brokjes weg bevon- | |
[pagina t.o. 166]
[p. t.o. 166] | |
Kuifmees (Parus cristatus).
Zwarte Mees (Parus ater).
Zwartkopmees (Parus palustris).
Naar J.G. Keulemans.
| |
| |
den er zich op zijn minst dus al meer dan dertigduizend, dat staat vast, maar hoeveel er daarbuiten nog rondzwierven en in 't nest zelf aanwezig waren, durf ik niet te zeggen; misschien tienmaal zooveel of meer nog.
Toestelletje aan de voorpoot van een mier, om de sprieten te reinigen.
De gegomde mieren lichtte ik weer voorzichtig met een dennenaald van 't papier af en toen zette ik ze weer op de weg. Net als jongens, die een ‘ongelukje’ aan een slootkant gehad hebben, zetten zij zich aan de wegrand neer en begonnen zich zelf en elkander te poetsen en te schuieren, dat 't een aard had. 't Eerst van alles werden de sprieten schoongemaakt. Dat doen ze met de voorpooten, waar ze een voor dat doel uitstekend geschikt werktuigje bezitten. In 't eerste lid van de voet bevindt zich een halfcirkelvormige holte, in 't rond bezet met stijve haartjes. Daarin past een voelspriet precies, en die kunnen ze vast er in aandrukken met behulp van een uitsteeksel dat aan de scheen zit en de vorm heeft van een mesje.
Bijen, wespen en verscheiden kevers zijn ook zoo'n toestelletje rijk; zoek er maar eens naar.
Ik nam nog een paar andere proeven.
Aan de holle weg durfde ik niet te raken, die vond ik veel te mooi, al hadden de proeven van Lubbock me ook erg belust gemaakt, om eens na te gaan, of de mieren nu werkelijk met opzet bruggen, overwelvingen of dammen op hun wegen aanbrachten. Uit een van de andere groote wegen heb ik eens met een scherp mes een diep stuk steil weggesneden.
De mieren, die langs vaak betreden wegen altijd snel voorwaarts gaan, konden meestal bij dat gat hun vaart
| |
| |
niet stuiten en tuimelden er in met vracht en al, tenminste dat leek zoo. Ze waren natuurlijk weer gauw op de been; sommige waren blijkbaar verschrikt en trachtten gauw weg te komen met achterlating van hun baggage, anderen namen het meer conscientieus op en probeerden met behulp van even degelijke lotgenooten hun lading nog te redden, wat hun echter bijna nooit gelukte, doordat de wanden van de put zoo steil waren. Een paar dagen later was 't gat bijna geheel opgevuld met achtergelaten goederen en de weg was weer bijna begaanbaar. Maar dat die herstelling geheel onopzettelijk geschied was, kan daaruit blijken, dat veel mieren een omweg maakten en langs de rand van de put heen marcheerden.
Ik heb nog een andere proef à la Lubbock genomen. Ik nam een glazen buisje en schepte daarin op het nest zelve een twintigtal mieren op, natuurlijk onder een hevige uitbarsting van mierenwoede en groot gespuit van mierenzuur-fonteinen. Toen legde ik 't buisje boven op 't nest, om te zien, wat de gevangenen en wat de omstanders doen zouden. De kurk stak niet diep in 't buisje.
De omstanders hadden in 't eerst een erge hekel aan dat vreemde voorwerp en buitelden er in alle richtingen overheen. Maar heel spoedig was 't nieuwtje eraf en ieder ging aan zijn gewone werk, niemand scheen te denken aan de ongelukkige gevangenen, die ze toch duidelijk konden zien. De gevangenen liepen wat heen en weer, maar heel gauw hadden ze in de gaten, dat kurk wat anders is dan glas. Ik denk, dat ze in hun woede er eerst in gebeten hebben en zoodoende merkten, dat daar de weg naar de vrijheid lag. Misschien ook beten ze, omdat daar gebeten kon worden en omdat bijten nu maar eenmaal hun lust en hun leven is.
In elk geval: ze beten en ik bleef er bij zitten, om te
| |
| |
Top van do grove den (Pinus sylvestris) in de herfst.
| |
| |
zien, wat er van kwam, al zou 't ook een uur duren. 't Heeft drie uren geduurd.
Nu is 't in 't geheel niet vervelend, om drie uur lang in een dennebosch te zitten, vooral niet als je vlak bij een mierennest zit. De voorbijgangers kijken je wat nieuwsgierig aan, maar dat zijn gelukkig niet de eenige nieuwsgierigen. Die ‘spionnen van 't dennenbosch’, de roodborstjes, laten nooit op zich wachten en snikkeren tegen elkander in de tienjarige dennetjes aan de overkant van de weg, en een hipt op een vooruitstekende tak onderaan en maakt daar de potsierlijkste buigingen.
Ik zeg daar zoo precies: ‘tienjarige den’. Hoe weet ik dat?
Kiemplantje van de grove den (Pinus sylvestris).
Zoolang een den nog jong is, valt 't makkelijk genoeg, zijn leeftijd te bepalen. Ge hoeft hem niet door te zagen; 't is aan zijn vertakking te zien. Onthoud alvast maar, dat een den eigenlijk veel regelmatiger vertakking heeft dan een spar, al ziet die er in later jaren ook veel ordelijker uit, dan zoo'n gewrongen oude pijn, waar de storm in heeft huisgehouden.
Hier is een boompje, dat al bijzonder regelmatig is. Zie eens, wat rechte stam! Onderaan, zoowat een voet van de grond, ontspruiten daaruit drie takken, een eindje hooger weer zes, nog eens zoo en nog eens en weer een paar maal, dat
| |
| |
zijn negen kransen van takken. Die eerste krans heeft het gekregen in zijn tweede lente, zoodat het knaapje nu tien lentes telt. Of dit nu tien volle jaren zijn, durf ik niet te zeggen; meestal slaan de dennen in 't voorjaar uit 't zaad op, maar gij kunt hier voor uw voeten zien, dat 't ook in Augustus gebeurt. Die groene plantjes met zes of zeven spichtige blaadjes aan hun top, die soms nog met hun punten vereenigd in 't zaadhuidje steken, dat zijn dennetjes, die pas ontkiemen. Die krijgen van de zomer nog een krans van lange getande, blaadjes tusschen die kiemblaadjes. De heele geschiedenis verdroogt in 't volgende jaar en dan ontwikkelen zich de eerste naaldparen. Hier staat zoo'n tweejarige kleuter en ge vindt in zijn top al vier knoppen bijeenstaan, waaruit in de lente van 't volgende jaar één tak met naalden recht omhoog en drie andere zijwaarts uit zullen groeien. Zoo gaat het dan voort, ieder jaar ontwikkelt zich in Mei een rechtopgaande tak en eenige zijtakken; hier bij ons mooie boompje zijn er zes.
Nu is een den een bijzonder tevreden boom, en daarom houd ik veel van hem. De dorste zandgrond is hem nog goed genoeg, als hij maar stil zijn gang mag gaan, maar één ding kan hij niet missen en dat is licht, veel licht. Als een groepje dennenaalden geen licht meer kunnen krijgen, dan gaan ze dood en de heele tak, waaraan ze zaten, sterft weg en brokkelt af. Kijk maar eens naar de onderste takken van een bosch van jonge dennen, die te dicht op elkander geplant zijn. Dood gaan ze. Ook al staan de dennen niet te dicht op elkaar, dan sterven de onderste takken toch af, omdat die door de hoogere beschaduwd worden, zoodat bij oude dennen de stam tot heel in de hoogte geheel van takken ontbloot is. Zoo ontstaan die grootsche zuilentempels, waar de blauwe schemering de zachte nevel lijkt van de heerlijke wierook, die de zware
| |
| |
duistere gewelven zelve voortbrengen. In een jaar of vijftig zijn de dennen op hun schoonst; dan kunnen ze veertig meter hoog zijn.
Hier dichtbij weet ik nog een pijnboom te staan van vijfentwintig jaar oud ongeveer, die zal ik eens uitteekenen. Hij is nog bijzonder regelmatig; van zijn eerste levensjaren zijn wel alle takken verdwenen, maar hoogerop is het krans op krans in verrassende regelmaat. Ongelukkig heeft hij kwade buren en die zullen hem binnen een paar jaar wel leelijk in de knel hebben. Ik bedoel de sparren, die in zijn schaduw opgeschoten zijn.
Zoo'n spar kan met veel minder licht toe, dan een den, zoodat het heel goed gaat, ze in een hoog dennebosch aan te planten. Dat geeft ook nog een aardige afwisseling.
Maar die sparren verstaan de kunst, om het beetje licht, dat ze opvangen, ook heelemaal te gebruiken, zoodat naast en onder hen haast niets meer groeien kan dan mos en paddestoelen. Daarbij komt, dat ze sneller opschieten dan de grove den; nu hebben ze hem al van zijn onderste takken beroofd, over een jaar of tien zijn ze hem boven 't hoofd gegroeid, en dan is de den veroordeeld; als ten minste de eigenaar van 't bosch niet spoedig tusschenbeide komt.
Nu willen we nog even bij dat tienjarige dennetje kijken, want die mieren schieten toch heelemaal nog niet op met hun geknabbel.
We kunnen de lotgevallen van dit boompje nu jaar voor jaar nagaan. Ge ziet al dadelijk, dat de naalden van drie jaar geleden nog aan de takken zitten, ja, van 1893 (wij zijn in de zomervacantie van '96) zitten er nog verscheiden naalden aan de boom. Dat is een teeken, dat 't bosch hier goed gezond is; want als een den 't niet naar zijn zin heeft, dan houdt hij zijn naalden niet langer dan twee jaar. Dan is 't 's winters drommels goed aan hem te
| |
| |
| |
| |
zien, dat hij in September zijn naalden gestrooid heeft, al is hij dan ook nog niet zoo kaal als zijn neef de larix, die elk najaar van alles ontbloot raakt.
Ge weet, dat bij de lork of larix de naalden dicht op elkaar zitten in bosjes van veel meer dan twintig. Die zitten dan op een soort van knobbeltje; dat eigenlijk een tak, een zeer sterk verkorte tak is. Dat kunt ge aan elke larix zien, want enkele van die knobbeltjes groeien door en ontwikkelen zich tot zeer lange slappe takken, waaraan de naalden afzonderlijk staan. In de oksels van eenige van die naalden ontwikkelen zich dan knoppen, waaruit in 't volgende jaar weer bosjes naalden en enkele lange takken ontspruiten.
Nu staan de twee naalden van een grove den ook eigenlijk op een afzonderlijk takje en in sommige gevallen kan dat takje net zoo goed uitgroeien als een larixknobbel dat doet. Zie, ons boompje heeft nu aan de einden van al zijn takken geelbruin geschubde knoppen zitten, meest zeven bij elkaar, dat is zoo zijn manier. Als 't nu geen zonde was, zou ik u willen voorstellen, om al die knoppen af te knijpen.
‘Noodknoppen’ bij de grove den (Pinus sylvestris).
‘Dan kan 't boompje 't volgend jaar niet groeien,’ zegt ge.
Toch wel. Als door vreterij van insecten b.v. een boom veel knoppen en naalden verliest, dan vormen zich nog in de
| |
| |
nazomer nieuwe knoppen, telkens tusschen twee naalden in, op 't eind van zoo'n takje, dat dan ook duidelijk dikker en houtiger wordt. 't Kost weinig moeite, aan een beschadigde boom zulke knoppen te vinden. Als je zooveel te lijden hebt als een den met zijn duizend vijanden, dan moet je wel op bijzondere middeltjes bedacht zijn, om je te verdedigen.
Nu ziet ge bij die knoppen, die ik zooeven niet af wilde knijpen, nog telkens twee of drie bolletjes zitten die op tamelijk lange steeltjes uitsteken tusschen de naalden door.
Wat dat zijn, kunt ge misschien niet zeggen, maar wat ze over een jaar worden zullen, kunt ge makkelijk zien, als ge naar 't eindpunt van 't vorig jaar kijkt. Daar zitten drie u welbekende voorwerpen, pijnappels, nog een beetje groenachtig, want ze zijn nog niet rijp. Van nog een jaar vroeger zitten de appels ook nog wel aan de takken, maar die zijn al lang rijp geweest; ze staan wijd open. Hun zaden zijn wijd en zijd verspreid en hebben 't aanzijn gegeven aan de kleine kiemplantjes die we zoo straks in de greppel ontdekten.
Nu moeten we toch ook nog even één eindknop onderzoeken, maar we zullen er een van een zijtak nemen om 't boompje niet te ontsieren. Heel erg zou 't wel niet zijn als we de bovenste eindknop namen, want dan zou een van de zes zijknoppen wel in loodrechte richting verder groeien. Maar de aardige symmetrie was dan toch verstoord.
Hier hebben we dus zoo'n bruine knop; bruin is hij door al de schubjes, die erom heen zitten. Hoeveel? Niet te tellen, eenvoudig. Als wij ze eraf peuteren, dan krijgen we er honderden te zien, prachtig regelmatig over elkander gerangschikt, tien lagen dik of meer nog; daar kan de wintervorst niet door dringen.
Binnen in die schubjes zit zoowaar al een klein takje, kant en klaar, rondom in regelmatige spiraalrijen bezet met
| |
| |
kleine platte naaldjes, twee aan twee weer ingepakt, en bovenop dat takje zit weer een kroontje van knopjes: een eindknop, zes zijknoppen en drie dikkere knopjes. Die dikkere knopjes worden 't volgend jaar de bloemen, die andere zeven knoppen zullen over anderhalf jaar, in Mei '98 tot ontwikkeling komen. Daar duizel je van. Als we een microscoop bij de hand hadden, dan zouden we in die knopjes kunnen onderzoeken of de bloemen voor '98 ook al aangelegd zijn. Maar ik heb al genoeg aan de verwachting van de bloei van '97.
Ha, 't bloeien van 't naaldhout, dat is ook iets prachtigs, daar halen Haarlems bollenvelden niet bij in rijkdom en kleurenpracht!
Ieder jaar, als ik de kranten met angstvallige nauwgezetheid zie aankondigen, hoe 't met de tulpen en de hyacinthen staat, dan krijg ik lust om ook eens de bemoeial uit te hangen en een ingezonden stuk te plaatsen van de volgende inhoud: ‘Lieve menschen, loop nou toch niet altijd die tulpen en hyacinthen na, maar probeer nu eens in een fatsoenlijke larix-aanplanting te komen, in een knappe sparrelaan of een goed dennebosch, en ga eens zien, wat wonderen dàar de lente werkt!’
Als ik weet, dat ergens larixen of sparren en dennen bloeien, dan kan ik tenminste niet rustig thuis blijven.
't Begint met de larixen, in de eerste dagen van April of zelfs al einde Maart. De boomen zelf zijn dan nog kaal, maar aan de dunne zwieptakjes, die in een sierlijke bocht afhangen, gloren de eerste lentevuurtjes. Dichte rozetten van vleezige blaadjes van 't prachtigst karmijn staan bij tientallen bijeen aan de dunne twijgen, gelende bolletjes wisselen ermede af en als 't bloeien ten einde raakt, dan breken ook de versche jong-groene larixnaaldjes uit hun winterhulsel en ge hebt dan onder de strak-blauwe hemel in de heldere lentezon een kleurengetoover, dat u half dol van
| |
| |
Bloeiende tak van de Lork (Larix europaeus).
| |
| |
blijdschap maakt. De voorjaarsbries blaast uit de gelende bolletjes wolken van stuifmeel door 't ijle hout en genoeg daarvan belandt er op de witte korreltjes, die op een geel schubje aan de voet van elk karmijnrood blaadje verborgen liggen, om ze aan 't groeien te brengen. Die ‘eitjes’ groeien dan uit tot gevleugelde zaadjes; het gele schubje wordt een bruinhouten schelp en de prachtige karmijnroode blaadjes verwelken en verdrogen, maar in 't najaar, als de larixappel rijp is, vindt ge achter ieder houten schubje toch nog 't overblijfsel van de lenteglorie.
Een enkel deel uit een zaadbloem van de lork: 't karmijnroode schutblad, de halfronde zaadschub en twee eitjes (× 6).
Veertien dagen later is 't sparrentijd. Moeten we bij de larix spreken van betooverende gratie, voor een bloeiende spar is de uitdrukking ‘overweldigende pracht’ nog veel te zwak.
Rijpe zaadschub van Larix (achterzijde × 2 1/2).
Verbeeldt u eerst het majestueuze boomgevaarte, veertig, vijftig meter hoog, met zijn zware, donkergroene takken in rustige zwaai afhangend. De uiterste spits van iedere tak buigt weer omhoog. Aan de einden van de takken en ook hier en daar tusschen de naalden, hebben de heele winter door de knoppen gesluimerd in hun bruin schubbenpak. Maar nu is de lente daar, de boom ontwaakt en laat de dorre schubben vallen en duizenden roode,
| |
| |
weer karmijnroode, aardbeitjes verschijnen tusschen de donkergroene naalden of steken af tegen 't diepe zwart van de schaduw-holten. 't Is met geen woorden te zeggen, hoe mooi dat is. Woont ge niet in een sparrenstreek, doe dan een pelgrimstocht erheen, snijdt u wat mooie takken af en zet ze thuis op plantenwater, dan kunt ge nog veertien dagen lang genieten.
Larixappels.
Maar 't wordt nog mooier. Aan 't eind van vele takken zijn lichtgroene kegeltjes verschenen. Ze staan zuiver rechtop, als kaarsjes aan een kerstboom. Eerst zijn ze lichtgroen, maar dat lichtgroen verandert in rood, iedere dag wordt de tint rijker en dieper, telkens denkt ge, dat geen dieper karmijnkleur mogelijk is en telkens wordt uw verwachting weer overtroffen. En al hebt ge tien, twintig jaar lang dit schouwspel genoten, ieder volgend jaar brengt u weer hooger vreugde.
Ja, wie een spar in volle Meipracht gezien heeft, kan begrijpen dat Xerzes indertijd ter wille van een prachtige plataan ergens in Klein-Azië, zijn heele leger een dag halt liet houden, om op zijn gemak aan die boom te offeren en de rijkste sieraden aan zijn takken te hangen. Dat laatste had hij niet moeten doen, daar werd de boom stellig niet mooier door, maar ik kan toch begrijpen, waarom hij 't deed.
Wie dit nu overdreven wil vinden, moet eerst in Mei
| |
| |
Bloeiende Sparretak.
| |
| |
bloeiende sparren gaan zien. 'k Zal u 't volgend jaar in ‘De Levende Natuur’ er nog wel eens aan herinneren.
Stuifmeelkorrels van de spar (× 200).
Als nu de kaarsjes aan de uiteinden der takken in lichte laaie staan, dan is er met de aardbeitjes weer wat anders gebeurd. Die zijn wat gegroeid en licht geel geworden; het roode vlies lijkt afgevallen, en nu steken de bolletjes op slanke, albasten zuiltjes juist buiten de sparrenaalden uit. Ze zijn wat gerekt ook en nu kunt ge zien, dat ze uit honderden stuifmeelpakjes bestaan, die weer spiraalsgewijs geordend zijn. 't Stuifmeel puilt uit de helmhokken en vult de ruimten er tusschen, zoodat het rood met gele streepen gemarmerd is. 't Minste zuchtje voert 't mee, zoo licht zijn de korrels, die aan weerszijden van een blaasvormige opzwelling voorzien zijn en aldus gedragen lijken door twee luchtballonnetjes. Hierdoor komt het, dat ze zelfs bij volkomen stil weer kunnen meegevoerd worden door de opstijgende warme lucht, die ge in de verte in 't boschpad en heel ver over de hei aan de horizon meent te zien trillen.
't Ontluiken van een bladknop van de spar.
Klop even tegen een tak en ge zijt van onder tot boven met
| |
| |
stuifmeel bepoederd; ge hebt een miniatuur zwavelregen veroorzaakt. Begrijpt ge nu, dat in landen, waar veel sparren groeien, heele steden en districten soms met 't gele stof overdekt kunnen raken, en dat de Zuidwesterstorm, die de lente brengt, 't meel kan meevoeren honderden mijlen ver, totdat 't neervalt op de sneeuw- en ijsvelden van de koude Noordpoolzee?
Als de meeldraadbolletjes leeggestoven zijn, verdorren ze en ze vallen af, de zaadkegels verliezen ook langzamerhand hun roode kleur, maar dan vertoont de spar nog een nieuwe glorie. Er sluimeren nog meer knoppen. Die gooien nu hun bruine slaapmutsjes af en rekken zich uit en tooien de ‘sombere sparren’ met duizenden vroolijke lichtgroene spruitjes, die niet alleen aan 't einde der takken, maar ook overal tusschen de oude naalden, te voorschijn komen. In een paar weken zijn al die teere, groene spruitjes flink uitgegroeid tot rechte sparretakken. Een enkele blijft wat achter, die is ziek. Hij is aangestoken door een soort van bladluis (Chermes abietis). Nu vergroeit ieder naaldje tot een bladluizenhuisje, 't twijgje blijft kort, en wordt, door wie 't niet beter weten, op 't eerste gezicht voor een sparappeltje gehouden. Sommige boomen dragen er duizenden.
Galvorming aan spar, veroorzaakt door Chermes abietis.
Als de sparren zoowat uitgebloeid zijn, dan begint ook de den. Lang heeft hij daar gestaan, alsof er geen voorjaar in 't land was. De larixen zijn nu al van onder tot boven in hun licht- | |
| |
Bloeiende tak van de pijnboom (grove den) (Pinus Sylvestris.)
| |
| |
groen gewaad gehuld; ook ander heldergroen straalt tusschen de sombere dennen: dat zijn de lichte berken, die gaarne een plaatsje in 't pijnbosch innemen. Berken zijn ook tevreden boomen: 't onvruchtbaarst moeras of de dorste zandgrond is hun nog goed genoeg, om er welig te tieren.
Die berken zijn nu al uitgebloeid en geheel bebladerd, hun sterke geur vervult het bosch; aan hun voet bloeien de boschbessen, bezocht door duizenden hommels, en over de gele mosvloer, die woekert op de afgestorven dennenaalden van 't vorige jaar, wandelt met hoog opgerichte bamboehengel-sprieten de prachtige denneboktor. Roodborstjes bouwen in 't onderhout of in een beschut hoekje tusschen de jonge varens, 't goudhaantje hangt zijn nest in de wuivende sparren of in de zwaaiende larixtakken en koekoeken roepen van ver en nabij.
Kom, oude pijnboom, nu is 't uw tijd!
De bruine schubjes, die de knoppen zoo warm ingepakt hielden, raken los. Ze vallen echter niet dadelijk af, maar blijven nog eenige dagen als een bruin wollig dasje 't jonge takje aan zijn voet omringen. Dat takje zelf schiet snel op: bij jonge boomen worden ze wel drie decimeter lang of langer nog, bij oude echter vaak niet meer dan eenige centimeters. De naalden zijn nog kort en steken ternauwernood uit boven 't kleine takstompje, dat elk tweetal draagt. Enkele meiloten dragen aan hun top behalve de knoppen voor 't volgend jaar nog twee of drie geelgroene bolletjes, die later rood worden en op slanke steeltjes zich loodrecht boven de takeinden verheffen. Dat zijn de zaadbloempjes van de den. En de meeldraden? Zoek die aan andere twijgen, ge vindt ze aan de voet van andere meiloten: opeenhoopingen van twintig, dertig, witgele pakjes, die ieder weer uit een groot aantal meeldraden bestaan. Evenals bij Larix en Spar zijn ook deze stuifmeelkorreltjes van luchtballonnetjes voorzien, zoodat ze uren ver door de wind kunnen worden meegevoerd.
| |
| |
Als nu een stuifmeelkorreltje op een zaadbloem belandt, dan gaat het doorgaans onmiddellijk uitgroeien en 't groeit dan geheel of gedeeltelijk samen met een eitje, dat dan gedurende de zomermaanden zich tot een zaadje ontwikkelen kan. Zoo gaat het bij de larix en ook bij de spar, maar de dennen hebben daarvoor weer een heel bijzondere manier.
Rijpe zaden van de spar (Abies excelsa).
Zoodra er stuifmeel genoeg in de kleine roode bolletjes in de ruimte gewaaid is, tusschen de vijftig of zestig schubbetjes, waaruit ze bestaan, dan verliezen die hun roode kleur, verdikken zich een beetje, zoodat alle openingen stijf dichtgeklemd worden en daar blijft het stuifmeel dan nagenoeg werkeloos liggen tot heel in 't volgende voorjaar. Dan eerst groeit het met de eitjes samen en dan komt er ook ontwikkeling in 't heele bolletje, dat zich uitzet en groen wordt en uitgroeit tot de bekende denappels, die we hier nu nog altijd groen voor ons zien. Over een paar maanden zijn ze geheel rijp; dan zijn de schubben houtig en bruin geworden en op droge winterdagen krullen die zich buitenwaarts om, zoodat de gevleugelde zaden eruit vallen.
Dennezaad, tweemaal vergroot.
Nu, iets dat gevleugeld is, valt maar niet zoo in eens, plomp! als een steen naar beneden. 't Dennezaadje, dat uit de kegel losraakt, begint zoodra 't vrij is te draaien en te draaien en schroeft dan zoo langzaam door de lucht in een sierlijke zwaai omlaag, heel langzaam en bedaard. Meestal staat er tegelijkertijd tamelijk wat wind; die heeft het lichte, draaiende dingetje dan dadelijk
| |
| |
Denneboktor, Astynomus aedilis (Nat. grootte)
| |
| |
te pakken en voert 't met zich, honderd meter ver, en 't volgende jaar slaan de jonge dennetjes midden op de hei op, zonder dat iemand ze er gezaaid heeft.
Op zonnige dagen in 't voorjaar hoort ge overal in 't bosch de dennekegels opengaan. Er komt geen eind aan 't geknetter en 't bosch is vol van dwarrelende zaadjes. Bij sparappels vallen ze er niet zoo gauw uit; er zijn kegels, die tot in de zomer toe hun zaden nog houden, ondanks wind en zonneschijn.
Maar daar weet de natuur wel raad op. Nu komt er een werkman, die voorzien is van een apart tangetje om de zaden los te maken.
Ik bedoel de kruisbek. 't Is nog niet zoo heel lang geleden, dat ik die zonderlinge en wijdvermaarde vogel voor 't eerst van mijn leven in de sparretoppen aan 't werk heb gezien. 't Was vlak aan de ingang van die mooie buitenplaats ‘Flevorama’, dicht bij Naarden. Daar staan aan de Zwarte Weg ('k weet niet of hij zoo heet, maar 'k noem hem zoo, omdat hij werkelijk zwart is) een paar dozijn bijzonder mooie sparren, en op een heete Zaterdagmiddag in Juni waren daar de kruisvinken bezig. 't Kostte ons heel wat tijd, om tot 't besef te komen, dat daar werkelijk kruisbekken waren, want in de boeken lees je altijd van kruisvinken-bezoeken in de winter en dat ze wel broeden, als er nog sneeuw ligt, wat allemaal zeer juist is en wel te begrijpen ook. Want die vogels hebben geen vaste broedplaats en geen vaste broeitijd, maar zwerven van 't eene naaldbosch naar 't andere. Waar maar overvloedig veel coniferen-zaden te krijgen zijn, toeven zij graag en dan letten ze niet al te veel op de kalender, als ze eens in een streek zijn, waar 't hun zoo goed bevalt, dat ze er wel broeden willen.
't Zal me benieuwen, of ze in '97 ergens in Nederland
| |
| |
gebroed hebben, want er schijnen er hier in dit jaar veel te zijn.
Die kruisvink bij ‘Flevorama’ nu, zat in een der bovenste zijtakken van een spar, waar kegels van 't vorige jaar hingen, die nog niet al hun zaad hadden gestrooid. Wat deed hij zich te goed! Hij hing onderstboven aan de tak en als hij zich dan wat omboog, dan kon hij zijn kruissnavel tusschen de schubben inwerken.
In een wip had hij dan een zaadje te pakken, haalde het er uit en dan was 't aardig om te zien, hoe hij dan 't eetbare korreltje er af knipte en de vleugel een eindje wegslingerde. Dat glimmende vleugeltje werd dan weer gegrepen door de opstijgende lucht, die het warrelend en draaiend hoog meevoerde, tot 't ver boven de sparretoppen door een zachte Z.O. wind verder gedragen werd.
Een enkele keer gebeurde het, dat 't zaadje uit de kegel viel, vóór de kruisvink 't had kunnen pakken, dan werd 't ook door de luchtstroom meegevoerd, maar niet zoo hoog en zoo ver.
Ik zal 't aardige tooneeltje niet licht vergeten: de donkergroene sparretop, die ver uitstak in de blauwe luchtzee, de bedrijvige vogel grijs met geel, de hangende sparappels, groene van dit jaar en bruine van 't vorige, en dan nog die fladderende vleugeltjes en zaadjes, die als ze haast in de verte verdwenen waren, nog juist eventjes in 't heldere zonnelicht opflikkerden.
Daar zaaide een vogel zijn eigen vruchtboomen.
De meeste van onze Hollandsche dennen en sparren zijn evenwel niet zoo vrij uit toevallig verspreide zaadkorrels opgewassen; dat kunt ge wel zien aan de prachtige rechte rijtjes, waarop ze staan. Ja, de zaden waaruit die zijn opgeschoten, hebben waarschijnlijk ook nooit vrij in de winterstorm rondgedwarreld.
| |
| |
In October en November worden de rijpe larix-, sparre- en dennekegels nog vóór ze de zaden gestrooid hebben, geplukt en bij duizenden verzonden naar Duitschland. Daar zijn inrichtingen, waar ze kunstmatig gedroogd worden, zoodat ze de gevleugelde zaden vrij laten. Het dennezaad laat dadelijk zijn vleugeltje los, maar die van de larix komen er niet zoo gemakkelijk af. Die moeten eerst in een molen hun ontvleugeling ondergaan.
Een enkel schubje van een pijnappel.
Die zaden worden dan nog uitgezocht en de beste zijn dan geschikt, om te worden uitgezaaid in de kweekakkertjes, waar ze tot hun tweede of derde jaar blijven, om dan weer in bosschen te worden uitgeplant. Boven op de Dasseboomheuvel, een kwartier van mijn mierennesten af, liggen een paar van die kweekakkertjes. 't Is een aardig gezicht: die toekomstige woudreuzen, dicht bij elkaar geplant, als waren 't radijsjes of boerekool!
Rijpe opengesprongen pijnappel.
Maar door al ons gebabbel zouden we de gevangen mieren vergeten. Kijk eens gauw! Ze zijn haast klaar. Een heele tunnel hebben ze in de kurk uitgebeten, vlak langs de glaswand van het buisje: nog een paar happen en ze zijn
| |
| |
vrij, ze kuieren één voor één door 't smalle gangetje naar buiten. Daar is niets te bespeuren van een feestelijke ontvangst of een hartelijke felicitatie: ieder lijkt gewoon zijn gang te gaan en onze twintig bevrijden zullen na een korte rust zich ook wel weer aan de hun toegewezen taak begeven. De een zal bouwstoffen, een ander voedsel gaan halen, een derde kauwt 't fijn tot spijs voor de jonge larven. Andere sorteeren poppen en dragen ze naar de plekjes waar ze de noodige vochtigheid en warmte kunnen genieten, terwijl weer andere bij de poppen, die al een dag of veertien oud zijn, de wacht gaan houden, om de volwassen mieren te helpen, eruit te komen. Zoo heeft ieder wat te doen en als we 't bosch wat verder in wandelen, dan zullen wij ze met honderd verschillende werkzaamheden bezig vinden.
Wat doen ze b.v. daar op de rare kromme spruitjes, die hier in een jonge dennen-aanplanting overal uit de grond komen kijken? 't Lijkt, of daar kaboutertjes onder de grond verborgen zitten, die kleine gebalde vuistjes boven de aarde uitsteken, vuistjes van drie vingers, zooals ge aan een enkele, die geopend is, zien kunt.
Ja, nu zijn 't varenpluimen; hier op een plekje, waar de ploeg - want dit dennebosch is omgeploegd - niet gewerkt heeft, staan een paar ‘veeren’ die van 't voorjaar al opgekomen zijn en nu al een paar meter hoog hun fijn kantwerk heen en weer wuiven.
Daarop zitten geen mieren, maar wel op de jonge veeren, die nog bezig zijn, zich te ontwikkelen. Kijk, ze likken aan de kanten van de nog opgerolde jonge blaadjes. Daar is honig te koop; alweer een voorbeeld van nectar, die niet in een bloem gevormd is.
Houd uw vinger even bij de veer! Dadelijk zijn de mieren strijdvaardig; zij meenen, dat ge mee komt snoepen en met een dubbel snelvuur van mierenzuurstralen schrikken ze u
| |
| |
af. Ze houden de honig liefst voor zichzelf alleen, andere dieren, torretjes, rupsjes of jonge biggetjes, ze mogen er af blijven of anders...! De varen profiteert er van en ontwikkelt - in de meest letterlijke beteekenis - zijn tienduizend kleine blaadjes, die eerst in dat kleine vuistje zaten saamgepakt en ineengerold.
Deze varen groeit hier overal in de dennebosschen; op gunstige plaatsen wel vier meter hoog. 't Valt niet moeilijk, om met een vijftigtal van die veeren een prachtige loofhut te bouwen, waar de regen niet door kan. Snijd de stelen maar laag bij de grond af; breken, dat merkt ge, gaat niet zoo heel makkelijk. Ziet ge wel, dat deze veeren niet aan bundels bijeen staan, maar elk afzonderlijk?
En kijk nu eens naar die scheef afgesneden steel. Wat een aardig zwart figuurtje is daar in 't bleekgroene merg te zien. 't Lijkt wel..... Ja, wat lijkt het ook? De een zegt: 't is een eikeboom, een ander ziet er de letters J C in en sommige meisjes vinden, dat 't de initialen zijn van hun toekomstige bruidegom (al die bruidegommen hebben natuurlijk verschillende namen). Maar de meest gangbare uitlegging van 't figuurtje, dat ik hierbij met pijnlijke nauwgezetheid heb nageteekend, is dat het een dubbele adelaar voorstelt, zooals die op de ‘valsche’ Duitsche centen wel te zien is. Een dubbelhoofdige adelaar dan, en de varen heet adelaarsvaren (Pteris aquilina), dat komt uit.
Hij mag ook gerust zoo heeten; niet om dat figuurtje alleen, maar omdat hij alle andere varens, de koningsvaren zelfs, overvleugelt.
Ja, 't is de varen bij uitnemendheid. Hij groeit over de heele wereld, alleen de poolstreken uitgezonderd; ge kunt hem vinden, waar ge maar wilt: op Java, in Brazilië, in Canada, in Japan, op Nieuw-Zeeland of op St.-Helena. Er is geloof ik, geen andere plant op de wereld, die zoo algemeen verspreid is.
| |
| |
Adelaarsvarens. (Pteris aquilina).
| |
| |
Op verscheiden plaatsen worden zijn wortels en de jonge veeren gegeten; iemand heeft zelfs meel uit de wortelstok bereid en er brood van gebakken; 't was natuurlijk een Engelschman. Een ander raadt aan, om de jonge veeren, zoolang ze nog onder de grond zijn, te bereiden bij wijze van asperges. Maar ze worden gauw taai, zegt hij. Dat komt uit, want die dubbele adelaar van straks is niets anders, dan de doorsnede van zeer taaie vaatbundels, die uit de wortelstok komen en door de heele steel voortloopen. In ons land worden de veeren afgesneden en gedroogd voor vulsel van bedden en kussens, en 't is niet te gelooven van hoeveel kwalen je bevrijd kunt raken, als je daarop slaapt. Daar is iets van waar en de rest is bijgeloof.
Over 't bijgeloof, dat omtrent de adelaarsvaren bestaat, zou een dik boek kunnen worden volgeschreven. Al die verhalen van de blauwe bloem op Sint Jan, 't onzichtbaar maken door varenzaad, 't vinden van schatten enz., gelden in 't bijzonder voor adelaarsvaren.
Wat daarvan waar is, weet ge al lang.
Willen we even bij deze varen naar de stofhoopjes zoeken?
Die zien er hier heel anders uit dan bij de moerasvarens, die ge van vroeger nog wel kent.
Kijk maar eens naar de achterzijde van geheel uitgegroeide veeren, dan zult ge zien dat daar de omtrekken van de fijne blaadjes als 't ware met een dikke bruine lijn overgetrokken zijn. Die dikke bruine lijn nu is niet anders dan een dichte opeenhooping van korreltjes. Al die korreltjes zijn weer doosjes, sporenhouders, die, als ze rijp zijn, bij droog weer openspringen en dan honderden fijne stofjes, de sporen, in 't rond strooien.
Gij weet, dat uit elk zoo'n fijn stofje zich op vochtige bodem een klein plantje ontwikkelt, in de vorm van een blaadje, dat plat tegen de grond ligt. Aan de onderkant
| |
| |
Wortelstok van de Adelaarsvaren. Links boven: de dubbele arend op de doorsnede.
| |
| |
van dat blaadje zijn organen, waaruit zich weer de bekende adelaarsvarenplant ontwikkelen kan.
Ge moet stellig eens van die adelaarsvaren-sporen zaaien; zie maar in ‘Door 't Rietland’ na, hoe dat gaat. Dan zult ge pleizier hebben in die jonge varenplantjes, die in de eerste jaren maar absoluut niet op de bekende adelaarspluim gelijken willen, maar veel meer hebben van venushaar, dat mooie potvarentje, dat in 't bevoorrechte Zuid-Limburg ook wel in 't wild voorkomt.
Wie van verrassingen houdt, moet een wortelstok van onze varen uitgraven en die in zijn tuin overbrengen. Die gaat dan onder de grond zoo maar stilletjes zijn gang, kruipt voort, vertakt zich en stuurt nu eens in deze, dan weer in gene hoek zijn wuivende vanen naar boven.
Als hij u te lastig wordt, doe dan maar geen moeite om hem weer uit te graven, want dan zoudt ge uw heele tuin ondersteboven moeten halen. 't Is voldoende dat ge de jonge veeren telkens afsnijdt, dan sterft de wortelstok natuurlijk uit gebrek aan voeding; voor voedsel zorgen de groene blaadjes immers.
Hè, zoo drie uur lang in de zon te zitten, dat maakt op 't lest iemand hongerig en dorstig. Gelukkig zijn er boschbessen in overvloed en de vroege bramen beginnen ook al te rijpen. Honderd pas van 't mierennest af weet ik een heel braambosch, maar 't ligt vlak aan de weg.
Jawel, daar staan al een vijftal jongens te smullen van de harde bittere en zure dingen - waarom zijn die jongens ook zoo ongeduldig en laten zij de struik niet een paar dagen met rust.
Holà jongens, houden jullie ook van zoete bramen?
Jawel, als ik ze maar krijgen kan.
Kom dan maar mee, ik zal je ze wijzen.
| |
| |
En ik breng 't hongerige vijftal een eindje verder, diep in een zesjarig dennebosch. Daar staan de struiken ongestoord, ze dragen volop rijpe vruchten en we zitten met ons zessen te smullen naar hartelust. Langzamerhand worden de jongens spraakzaam, ze zijn blij, dat ze nu ook eens met iemand praten kunnen, die van bramen en vogels houdt.
Een enkele zijveer van adelaarsvarens.
Of ze wel eens nestjes uitgehaald hebben?
‘Nee,’ zegt de aanvoerder en 't is hem aan te zien, dat hij de waarheid spreekt, ‘alleen van kraaien en meer-kollen, maar dat zijn dan ook rakkers. Die halen zelf weer nesten uit.’
Blaadje van de tweede orde van adelaarsvaren met spoordragende rand. Links: doorsnee.
Daar heb je gelijk aan, maar wat doe je dan met eekhorentjes?
‘Die vangen we en dan zetten we ze in een kooi: 't zijn ook rakkers.’
Ik begin te begrijpen dat dit laatste woord een soort van rechtsterm van mijn jonge vriend is en zooveel beduidt als eierdief, nestenverstoorder en boschbederver.
Hoe ze de eekhoorns vangen? Wel, ga maar mee, ginds in 't hout zitten er altijd nogal.
| |
| |
We hebben nog niet lang onder de boomen rondgescharreld of we hooren ‘klap, klap’ boven ons hoofd. Dat is een eekhoorn, die krachtig een tak vastgrijpt om zich, als 't hem past, uit de voeten te maken. 't Is een oude, hij ziet er tamelijk haveloos uit en zijn staart is kaal; in zijn donker flikkerend oog staat duidelijk te lezen, dat hij ons niet vertrouwt en dat zulk gezelschap in de bosschen hem alles behalve welkom is.
Met een luide kreet snelt een van de jongens op de boom toe en begint hem te schudden, alsof hij een boom met rijpe pruimen onder handen had.
Eekhoorn vliegt op en klautert al waggelend langs een wijd uitstaande tak, neemt een sprongetje en zit in een andere kroon. Maar een paar jongens schudden ook die heen en weer, zoodat hij er zich niet op houden kan en naar een derde boom moet vluchten. En nu begint er een dolle jacht. Dat is een hollen en draven en roepen zonder einde. Je moet een oogje op de eekhoorn houden en tegelijk oppassen dat je geen blauw oog oploopt tegen een dennestam. Onze aanvoerder deelt bevelen uit naar alle kanten en ik word door hem waardig geoordeeld, om op te passen, dat 't beest niet in een oude pijn kan komen, die daar midden tusschen de jongere boomen in staat. ‘Daar is geen verwikken of verwegen aan, zie je’ zegt mijn vriend, ‘als hij daar eenmaal in zit zijn we hem voor goed kwijt.’
Maar de eekhoorn zelf kent zijn bosch op een prik en weet ook, waar die dikke pijnboom staat. 't Wordt een prachtig gevecht, we zijn eigenlijk doodmoe, maar ook de eekhoorn is uitgeput. Zijn oogen puilen van angst uit 't hoofd en 't schuim staat om zijn bek. Ondanks 't jacht-vermaak en de onbetwistbare schadelijkheid van ons wild krijg ik toch medelijden met 't arme dier, en als het hem eindelijk gelukt, mij te verschalken en zijn veilige schuil- | |
| |
Nog één sprong en dan.... veiligheid!
| |
| |
plaats toch te bereiken, dan treffen de verwijtende woorden en blikken van onze aanvoerder mij niet al te sterk.
Hij nestelt al een paar jaar in die boom, hoog in de top in een verlaten kraaiennest. 't Is een heel gebouw en van binnen zal 't wel keurig ingericht zijn, want zoo'n oude eekhoorn weet precies, wat er voor noodig is om geen last van de kou te hebben. En rondom in 't bosch liggen stellig zijn voorraadschuren verborgen, van sparrezaden, eikels en beukenootjes, alles behoorlijk gepeld en schoongemaakt. Ge kunt in 't dennebosch de ontschubde sparappels makkelijk vinden, waar hij de zaden uit gehaald heeft; alleen aan de top waar geen zaden zijn, laat hij de schubben zitten.
Wie wel eens ‘boschwerk’ heeft willen maken: portretlijstjes van sparreschubben en dergelijke dingen, weet hoeveel moeite 't kost, om een sparappel in stukken te plukken. Maar zoo'n eekhoorn heeft scherpe tanden en kan er heel vlug mee terecht.
Als tegen 't voorjaar zijn provisiekast leegraakt, of als hij zijn bergplaatsen niet kan weervinden - wat hem nog al eens een enkele keer gebeurt - dan vreet hij de knoppen uit dennen en sparren, of hij knaagt de schors en de bast van jonge boomen af. Zoo kan hij ontzaglijk veel schade aanrichten, en nog gevaarlijker wordt hij, als in April en Mei de zangvogeltjes eieren en jongen hebben.
Ja, 't is een wreede roover, ondanks zijn lief en innemend uiterlijk en alleen aan dit laatste heeft hij 't waarschijnlijk te danken, dat niet overal even onverbiddelijk de doodstraf op hem wordt toegepast. De ‘tredmolen’ maakt ook dikwijls een eind aan zijn bandietenloopbaan. Ik zou niet graag de eekhoorntjes uit de bosschen willen missen, evenmin als de gaaien en eksters, dat ook zulke gevaarlijke dieren zijn en over wier lot ik mij ook vaak 't hart vasthoud.
Gelukkig (of ongelukkig dan, voor wie er schade bij heeft)
| |
| |
Sparappel, rechts boven: een enkel zaadschubje.
| |
| |
zijn er nog eekhorentjes genoeg in onze bosschen en rondom Montferland en Hettenheuvel kunt ge geen wandeling doen, zonder ze te ontmoeten. Toen ik mijn regelmatige sparreboom teekende, had ik, behalve een paar wilde konijnen en de onvermijdelijke roodborstjes, ook nog een eekhoren om mij heen, nu eens in de eene boom, dan weer in een andere. Hij was net zoo nieuwsgierig, als de roodborstjes zelf en maakte er volstrekt geen geheim van, dat hij mijn tegenwoordigheid in dat afgelegen deel van 't bosch zoo laat in de namiddag op zijn minst genomen heel zonderling vond. Hij zat maar met zijn beide voorpooten tegen een tak te kloppen, alsof hij zeggen wou: ‘kom, ga je nu haast weg, anders zal ik moeten vertrekken,’ maar hij bleef tot 't eind.
Mijn mooiste eekhorenavontuur had ik in de laatste week van de vacantie. Het had toen al braaf wat geregend, waar ik heel blij mee was, want nu kwamen de paddestoelen de grond uit. Ze kwamen op als.... paddestoelen; overal, in de paden, tusschen 't mos van de woudbodem, tegen de boomen, op de boomen, nu eens alleen, dan weer in groepen van zes of tien, of in wijde kringen van wel meer dan honderd exemplaren. Iedere dag kwamen er nieuwe bij in allerlei kleuren: sneeuwwitte, vuurroode, groene en gele, oranje, bruine, zwarte en heel duister purpere, die soms zelf weer met andere bloedroode kleine paddestoeltjes bezet waren.
Dagen lang dwaalde ik tusschen die zonderlinge herfst-bloemen rond, mij verlustigend aan al die vormen en kleuren en langzamerhand legde ik er een aardige verzameling van aan. Dat is te zeggen: ik ging ze niet drogen, dat kunt ge met sommige soorten wel doen, maar vele verrotten al heel spoedig, en de gedroogde zelf zijn altijd natuurlijk ineengeschrompeld en verkleurd. Op spiritus zetten gaat heelemaal niet; wel zou 't mogelijk zijn, er een verzameling
| |
[pagina t.o. 204]
[p. t.o. 204] | |
Heksenkring van Vliegenzwam om een Berk.
Naar een aquarel van Jac. P. Thijsse.
| |
| |
van aan te leggen op formaline, de vloeistof, die tegenwoordig heel veel gebruikt wordt, om planten en dieren in te bewaren, en waarmee menigeen verrassende resultaten gekregen heeft.
Maar die dingen zijn allemaal duur en zoo'n flesschenverzameling neemt verbazend veel plaats in. Een enkele mooie paddestoel kunt ge wel op formaline bewaren; ook zoudt ge kunnen probeeren, zoo een bloeiende tak van spar of larix tot een voorwerp van kamerversiering te maken, maar verder kunt ge toch al niet gaan. Ge kunt ieder jaar die schoone zaken in de vrije natuur zelf weer opzoeken en voor 't geval, dat ge 's winters uw geest er ook mee bezig zoudt willen houden, is het voldoende, er in de goede tijd nauwkeurige schetsen en overvloedige aanteekeningen van te maken. Zoo heb ik mijn paddestoelenverzameling aangelegd in een stuk of vier schetsboeskjes, en daar heb ik wellicht meer aan gehad, dan aan kisten vol gedroogd ‘duveltjesbrood’ of een kamer vol formalinpreparaten, toen ik van de winter met behulp van een paar dikke boeken mij van mijn paddestoel-ervaringen in de vrije natuur trachtte rekenschap te geven. Teekenen en aanteekenen en daarbij naar de grootste nauwkeurigheid te streven, dat is 't beste middel, om ergens goed van op de hoogte te komen.
Paddestoelen zijn ook prachtige voorbeelden om er naar te boetseeren of om er afgietsels van te maken in gips of modellen van papier mâché. Als ik tijd en gelegenheid er voor kan vinden, wil ik probeeren daar 't een en ander over mede te deelen in de ‘Levende Natuur’, want dat zou me hier te ver van mijn onderwerp afbrengen. Stel u tot zoolang maar tevreden met teekenen en gaat dat al zoo bijster goed, beproef dan uw krachten eens aan een gekleurde afbeelding. Maar goed uitkijken hoor!
| |
| |
Ik liep dus in de bosschen paddestoelen te teekenen in allerhande standen en zelf moest ik daarbij ook allerhande standen aannemen, nu eens lang uitgestrekt op de grond, dan weer gebukt over een greppel of half hangend, half zittend op de groen-stoffige takken van een oude sparreboom.
Op een mooie morgen had ik een uur lang in 't mos gelegen, om een Cantharellus na te teekenen, 't was nogal de eetbare soort C. cibarius. ‘Cibo’ beteekent ‘ik dineer’, zegt mijn vriend Piet van 't gymnasium, maar wat Cantharellus beteekent, kan hij me niet zeggen, evenmin als mijn woordenboek, dat beweert, dat 't van Chantarelle komt, en als je dan bij Chantarelle gaat zoeken, wordt je weer naar Cantharellus verwezen.
Maar ergens anders heb ik gevonden, dat het komt van 't Grieksche woord κανθαρος dat ‘beker’ moet beduiden.
Wie nu denkt, dat zoo'n Cantharellus makkelijk na te teekenen is, vergist zich, want hij lijkt heelemaal niet op het bekende paddestoelen-model van twee loodrechte evenwijdige streepjes voor de steel en daar een halve cirkel, die op zijn buik ligt, boven op voor een hoed. Van een ‘hoed’ is hier niet veel te bespeuren, de steel, die toch al dik is, verbreedt zich naar boven min of meer trompet-achtig, en dan is de opening van de trompet gesloten door een vlak vol deuken en welvingen, die aan de rand allerlei bochten en kroezigheidjes veroorzaken. Dat geplooide bovenvlak is glad en 't onderste deel van de steel ook, maar waar die zich verbreedt, is hij bedekt met regelmatige, korte en lange lijsten en rimpels, die naar boven toe wat uit elkander loopen, ‘divergeeren’, zou Piet zeggen.
Als ik nu nog vertel, dat 't bovenvlak mooi dooiergeel is, terwijl 't gladde gedeelte van de steel en de oploopende ribben heel eventjes donkerder van tint zijn, dan weet ge misschien wel nog niet, hoe Cantharellus cibarius eruit ziet
| |
| |
(en dat is dan mijn schuld), maar naar ik hoop zult ge dan toch wel begrijpen, dat ik graag een uur ingespannen bezig was om die mooie paddestoel na te teekenen.
Ik had letterlijk nergens anders oog of oor voor gehad, en toen ik nu eindelijk opkeek, zag ik een vijftig pas van me af, een tooneeltje, waar ik nog wel graag een paar uur aan gegeven zou hebben om 't na te teekenen, als ik 't maar gekund had en als mijn model rustig op zijn plaats had willen blijven.
Cantharellus (Cantharellus cibarius).
Daar zat, zoo traditioneel mogelijk op zijn achterste pooten en met opgewipte staart een eekhorentje te knabbelen aan een paddestoel, die hij keurig netjes met zijn beide voorpooten vasthield. 't Was geen Cantharellus, maar een ronde paddestoel in de vorm van een ouderwetsche beschuit, een bovenkorstje, zooals we die als kinderen noemden. En net als een kind een beschuit afknabbelt, bij de randen langs, zoo deed ons eekhorentje ook, langzaam draaide de gele beschuit in zijn pootjes rond, gestadig aan omvang vermin- | |
| |
derend. En wat hij niet lustte, liet hij vallen. Hij hoefde ook niet al te angstvallig te wezen, want de bakker had ruim gezorgd. Overal blonken de lichtgele paddestoelen tusschen 't gras en op 't mos; ik kende ze wel, en ik durf ze wel te eten ook, zelfs al had geen eekhorentje 't me voorgedaan.
Daar ziet de kleine smulgraag onraad, hij pakt, wat hem nog rest van zijn bolus tusschen zijn kiezen en is met een paar groote sprongen en een vlugge klauterpartij uit 't oog verdwenen. Ik kan natuurlijk nu nooit meer in een bosch met paddestoelen komen, of ik moet overal rondzien, of ik soms weer zoo'n genius van 't woud ontdekken kan, die zich te goed zit te doen aan ‘duveltjesbrood’.
Zoo noemen de menschen, die ze niet durven te eten, de paddestoelen, en als ze iemand zien, die 't wèl durft, dan krijgen ze al gauw zoo'n soort van griezelig respect voor hem, alsof hij een verdrag met de machten van de onderwereld gesloten had.
Nu er zijn ook niet veel paddestoelen, die ik zou durven eten, gerust niet. Van de paar honderd eetbare soorten, die ons land er voortbrengt, zou ik er op zijn hoogst - laat ik eens tellen - vijfentwintig aandurven. Meer niet. Dat is dom genoeg. En als ik bedenk, dat ik in de oogen van de ontelbaar vele menschen, die 't heelemaal niet op paddestoelen begrepen hebben, dan toch nog een heele ‘Piet’ ben, dan moet ik 't erg jammer vinden, dat er iedere herfst zoo maar millioenen kilogrammen ‘plantaardige biefstuk’ wegrotten, zonder dat iemand er iets aan heeft.
En dat komt allemaal hier vandaan, dat er naast de honderden eetbare paddestoelen nog minstens evenveel groeien, die in hooge mate vergiftig zijn, en in uiterlijk soms bedriegelijk veel op de eetbare lijken. Ja, er zijn er, en dit lijkt mij wel 't allergriezeligst toe, die in de eene streek
| |
| |
Eekhorentjesbrood. (Boletus luteus).
| |
| |
eetbaar, in de andere vergiftig zijn. Waar heb ik ook weer gelezen, dat de gevreesde vliegenzwam, die ik u straks ook nog hoop te laten zien en die in onze streken tot de allervergiftigste paddestoelen gerekend wordt, in Lapland zeer algemeen wordt gegeten?
Maar dat eekhorentjes-beschuit of dan de gele Boterzwam zooals hij eigenlijk heet, is geheel en al te vertrouwen en die heeft geen enkele gevaarlijke dubbelganger. Wel zijn er een paar, die zouden kunnen trachten zich voor hem uit te geven, maar die zijn gemakkelijk te signaleeren. Laat eens zien. Het is nooit moeilijk, een paddestoel uit de grond te trekken, wortels heeft hij niet. Wel voelen we eenige weerstand als we de steel uit 't zachte mos trekken en aan 't eenigszins verdikte ondereind zien we een paar witte vezeltjes zitten met kruimpjes aard er aan. Laat ik meteen maar zeggen dat we die afgescheurd hebben, van een heel net van vezeltjes er aan, dat zich wie weet hoe diep in de grond en hoe ver in 't rond tusschen aarde en half vergane dennenaalden en ander afval uitbreidt.
Die witte vezeltjes hebben 't vermogen om uít de hen omringende stoffen, die eens geleefd hebben, hun voedsel op te nemen; ze werken zonder ophouden daar onder de grond en eens in 't jaar groeien uit hun midden in een paar dagen tijd onze paddestoelen op. De verzameling van vezeltjes draagt de sierlijke naam van Zwamvlok of op zijn Latijnsch ‘mycelium’. Ge kunt ze meestal niet vinden, als ge met uw plantenschopje de boschgrond omwoelt, om ze te zien. Maar ze zijn er toch.
Straks vertel ik er wel meer van; nu bekijken we eerst ons beschuitje. Eerst nog even de steel.
Die is zoowat een decimeter lang, onderaan een paar centimeter in doorsnede; naar boven toe wordt hij heel langzamerhand wat smaller, heel mooi, net als de pilaren
| |
| |
van de Beurs. Op ongeveer drievierde van zijn hoogte is hij omgeven door een soort van ring, die nu nog wit is, maar over een paar dagen bruinzwart worden zal. De steel zelf is heel lichtgeel, boven de ring een beetje donkerder dan er onder en meestal bruin gestippeld.
Nu 't beschuitje zelf. Dat heeft natuurlijk een onderkant en een bovenkant. De laatste is heel mooi botergeel, glad, zelfs een beetje vochtig glibberig, hier en daar lijkt er een beetje dikke chocolaadpap op te liggen. Het kleine paddestoeltje, dat vlak achter ons beschuitje opkwam en dat er morgen ook een zal wezen, is nu nog heelemaal met chocolapap bedekt. Maar die regent er wel af, voor we vier-entwintig uur verder zijn.
Ge merkt ook op, dat de rand plat is en aan paddestoelen, die al een dag ouder zijn, ziet ge dat de bolle bovenkant van ons beschuitje mettertijd heelemaal afgeplat raakt.
Nu de onderzij. Die is, zooals aan een goed luchtig gebakken beschuitje past, mooi poreus, vol ontelbare kleine, ronde gaatjes. Bij éen heb ik uitgerekend, dat er ruim dertigduizend van die gaatjes in waren. Gij weet al lang, dat die gaatjes de mondingen zijn van buisjes en dat aan de binnenzijde van elk dier buisjes vele fijne korreltjes ontstaan, die eruit rollen, door wind of water verspreid raken en ieder afzonderlijk 't uitgangspunt kunnen worden van een nieuwe zwamvlok met nieuwe paddestoelen. Als ze maar terecht komen op een bodem, die naar hun zin is. Want zelfs zoo'n paddestoelspoor heeft zijn voorkeuren en afkeertjes.
De buisjes nu vormen met elkander een laag, die ge heel gemakkelijk van 't bovenste gedeelte van de hoed kunt aftrekken. De eekhoorn van daareven deed dat ook; hij lustte die weeke buisjes niet, daar kon hij niet lekker aan knabbelen. Dat loslaten van die buisjeslaag is een kenmerk van groot gewicht, want daaraan kunt ge de Boletussoorten
| |
| |
altijd onderscheiden van alle mogelijke andere paddestoelen, die poren aan de onderzijde van hun hoed hebben.
Nu zijn we al aardig op weg om onze beschuitjes te leeren kennen, voor 't geval dat we ze eens noodig hebben. Eerst kijken we, of onze paddestoel een duidelijke hoed en steel heeft; dan of de onderzijde tallooze poriën bevat als een fijne zeef. Daarna snijden we hem b.v. middendoor, dan kunnen we probeeren of de buisjeslaag er gemakkelijk af gelicht kan worden. Komt dat alles uit, dan hebben we vast en stellig een Boletus.
Nu moeten we nog weten, of het onze B. luteus of een der eenendertig andere soorten is, die in ons land al gevonden zijn. Kijk nu naar de poriën; zijn die goudgeel, dan zijn we al een eind dichter bij huis, en als ze nu niet hoekig, maar rond zijn en tegelijkertijd de bovenzijde van de hoed glibberig vochtig is en nog sporen vertoont van 't chocola-bruine papje, dat er aanvankelijk op is geweest, dan kunt ge er gerust van eten. Verwijder eerst de sporenbuisjeslaag (hymenium) en schil 't geel van de hoed af. Wat ge dan overhoudt, smaakt haast net als tamme kastanje, vooral 't inwendige van de steel.
Halve doorsnede van een Boletus-hoed.
Vindt ge een Boletus met een bijna droge hoed en roode of roodbruine poriën, dan moet ge die eens doorsnijden. Tien tegen een zal het gebeuren, dat 't vleesch, dat er eerst geelachtig wit uitziet, in eens van kleur verandert en door oranje en rood heen prachtig blauw en eindelijk vuilgrauw wordt. Dat is heel mooi om ernaar te kijken, maar vertel alsjeblieft aan alle menschen, die ge dat moois laat zien, dat die paddestoel door en door vergiftig is en Satanszwam
| |
| |
(Boletus Satanas) heet. Die vriend heeft ook geen ring om zijn poot, maar de steel is buikig opgezwollen en vooral aan zijn bovengedeelte overdekt met een net van roode aderen. Een ieder zij gewaarschuwd.
Als de poriën groen zijn, dan kunnen we weer wat moed scheppen, vooral als op de doorsnede 't vleesch wit blijft. Hebt ge een Boletus die deze beide kenmerken vertoont, zie dan ook eens, of de sporenbuisjes tamelijk lang zijn en aan hun uiteinden los hangen. Als de hoed zelf van boven dan vaalbruin is en de steel stevig en een beetje smaller aan de top, dan kunt ge er gerust op wezen dat ge de echte eetbare B. edulis voor u hebt, zelfs al vertoont de steel dan ook een min of meer netvormige teekening, die u met een lichte huivering aan Boletus Satanas herinnert.
Soms zult ge een Boletus vinden die in veel opzichten overeenkomt met mijn beschrijving van B. luteus, maar zijn poriën zijn niet rond, doch hoekig. Zijn steel is meer bruinig en boven de ring niet gestippeld, maar geaderd. Deze heet B. flavus (flavus en luteus beteekenen allebei geel) en is evengoed eetbaar als onze eerste ontdekking. Evenals bij B. edulis blijft 't vleesch op de doorsnede bijna onveranderd van kleur; in mijn schetsboek staat: vleesch wit, gelig, slaat een weinig in 't paarse aan.
Een gedeelte van de onderzijde van de hoed van Boletris flavus.
Nu kent ge heelemaal vier paddestoelen, of als ge de Cantharellus, die ik zoo onduidelijk beschreven heb, meetelt dan zijn 't er vijf - en nu hoor ik u al zeggen: O, zoo, als je een paddestoel doorsnijdt en hij verkleurt, dan is hij vergiftig en verandert hij weinig of niet van kleur, dan is de zaak gezond. Mis, hoor! Deze uitroep geldt ook voor de waarde van 't volgende tabelletje:
| |
| |
Vergiftig zijn |
Niet vergiftig zijn |
Paddestoelen, die |
Paddestoelen, die |
1. onaangenaam rieken en smaken. |
1. lekker ruiken en smaken. |
2. waarin een zilveren lepeltje zwart wordt als je 't mee kookt. |
2. waarin onder dezelfde omstandigheden een zilveren lepeltje blank blijft. |
3. die moeilijk gepeld kunnen worden. |
3. die gemakkelijk gepeld kunnen worden. |
Misschien zijn er onder mijn lezers, die nog meer kenteekenen van onderscheid weten, maar ik aarzel geen oogenblik met te verklaren, dat het eene nog onbetrouwbaarder is, dan 't andere. Om dat te bewijzen, zal ik u nu de koning van de paddestoelen uit het dennebosch laten zien, de vergiftigste van alle, ja misschien zelfs de eenige, die bepaald doodelijk is. Ik bedoel de Vliegenzwam (Amanita muscaria) en na al 't voorgaande behoef ik u zeker niet te vertellen, 1o. dat 't vleesch ervan wit blijft op de doorsnee, 2o. dat ge hem gemakkelijk kunt pellen, en 3o. dat de zilveren lepel van onze hospita er nooit zwart in geworden is. Misschien herinnert ge u, dat 't goede mensch, die zooveel van wespen hield, er haar vliegen op trakteerde - gekookt in zoete melk nogal!
De Vliegenzwam, ook wel ‘Vliegendood’ genoemd, ontbreekt nooit in 't dennebosch, ofschoon ik redenen heb om te gelooven, dat hij toch nog meer van berken houdt. Doch ik heb u vroeger al verteld, dat berken en dennen toch ook altijd dikke vrienden zijn.
Diep in 't dennebosch weet ik een oude berk. Hij staat daar spookachtig wit te midden van de duistere naaldboomen, op de grens van twee bosschen; 't eene van hooge pijnen, waarvan de zwaaiende bochtige armen, bruinrood flikkerend in de avondzon, het zwarte naaldendak hoog
| |
| |
Vliegenzwam (Amanita muscaria).
| |
| |
houden, 't andere van jonge boompjes, dicht aaneengesloten, waarvan niet meer dan vijf, zes rijen te zien zijn. Daarachter ligt zwarte duisternis.
Op de open plek groeit hier en daar een boschje hei, in een donkere laagte ritselt onophoudelijk 't loover van een groepje lage ratelpopulieren achter een paar hooge bundels donker bentgras, dat zijn diep blauwe aren steil in de hoogte verheft.
Rondom de berk zelf is de grond vlak, kaal en grijs, hier en daar ligt een geel of oranje berkeblaadje, 't slachtoffer van een vroege nachtvorst: de herfst nadert.
In een zuivere kring vertoonen zich om de berk groote, roode vlekken, groepjes van drie of vier bij elkander verschillend van hoogte; onder de hoogste schemeren witte zuilen die ze dragen.
Nu is 't schijnsel van de avondzon geweken uit de toppen der hooge dennen; in 't lage pijnbosch is 't nu stikdonker, de ratelaar ritselt harder, ook in de berkenkroon suizen de bladeren. Daarboven vliegen een paar zwarte kraaien haastig huiswaarts, ze krassen rauw als ze vlak boven de berkeboom zijn. Zwarte kevers gonzen door de lucht. 't Wordt nog donkerder; de paddestoelen rondom de berk zijn nu donker bloedrood; de zetels zijn nog onbezet.
Neen, op een ervan gloort een geelgroen licht, tusschen de zwarte Molinia-bossen gloort er nog een en in de ratelaar, die nu onzichtbaar is, maar nog steeds zachtjes ritselt, gloeien ook geelgroene vuurtjes. Ze bewegen zich langzaam naar de open plek onder de berk. Zijn 't boschgeesten, die hun bijeenkomst gaan houden op de tooverkring van zetels van rood fluweel rondom de heilige boom?
Een paar honderd jaar geleden kon dat nog, maar we zijn nu in 1896 en de wetenschap heeft dergelijke bijeenkomsten al lang onmogelijk gemaakt. De boschgeesten
| |
| |
zijn glimworpjes geworden en de tooverkring, heksenkring, ingesloten door de paddestoelen, is niets anders dan de plaats, waar de zwamvlok niet meer tieren kan, omdat hij daar alle stoffen, die hij gebruiken kon, al verbruikt heeft. Laat ons nu maar naar huis gaan, om dan morgen op ons gemak de vliegenzwammen nog eens te bekijken.
Wat prachtige voorwerpen. Ja, zoo moesten we er maar eens een op formaline trachten te bewaren of er een papier-mâché-model van maken en dat dan kleuren met vermiljoen en oranje en zuiver wit. Kijk, ge kunt de heele ontwikkeling van zoo'n Vliegenzwam nagaan. Hier half in de grond bedolven zit een eirond wit voorwerp, met een insnoering dicht bij 't breede boveneind. Bij die insnoering berst de witte huid, die 't geheel omgeeft; het ondereinde blijft in de grond zitten, maar een steel groeit op en duwt het halfronde bovenstuk omhoog. Dit groeit uit, en scheurt 't witte omhulsel vaneen, dat broksgewijze blijft liggen op 't helderrood, dat nu verschijnt. Ook rondom de steel blijft een witte sluier hangen.
Doorsnede van een jonge Vliegenzwam.
1. Verdekte voet; 2. steel; 3. hoed; 4. bladvorm. sporendragers; 5. 't witte omhulsel.
Als we de onderzijde van een volwassen vliegenzwamhoed bezien, dan vinden we daar niet de poriën van Boletus weer, maar tusschen steel en omtrek staan straalsgewijze rechte witte bladen gespannen, lemmetten met 't scherp naar beneden. Aan weerskanten van die lemmetten ontstaan sporen. Gij kent 't kunstje wel, om ze op te vangen: snij maar een hoed van Amanita of van een dergelijke paddestoel bij de top van de steel af, en leg hem dan in zijn gewone,
| |
| |
stand op een vel papier. Als de sporen nu rijp zijn, vallen ze van tusschen de bladen en ge hebt in fijn stof op uw papier de afdruk van al de stralen.
Op dezelfde manier kunt ge ook een afdruk van al de poriën van een Boletus-hoed krijgen.
Nu ben ik nog uitleg schuldig van een gezegde dat mij zoo straks ontglipt is, toen ik het had over de verhouding van de vliegenzwam tot dennen en berken. Zoo iets mag je in 1897 zonder nadere toelichting zoo maar niet zeggen, evenmin als we nog gelooven mogen aan boschgeesten en heksekringen of heksebezems. Wel, ik wil probeeren te vertellen, wat ik er van weet en meteen maar te beginnen met de verklaring, dat de wetenschap, die de kabouterman, de elfen en de heksen en al die verzinselen heeft afgeschaft, dag aan dag ‘ware wonderen’ openbaart, die ons vervullen met een eerbied, die aan ontzetting grenst. Dat brengt je meteen in een stemming.
Ik heb straks al verteld, dat wat wij een paddestoel noemen, slechts een deel van een plant is, de ‘sporendrager’ zouden we kunnen zeggen. Het eigenlijke lichaam van de paddestoelplant zit in de grond verborgen en bestaat uit een onnoemelijk aantal fijne schimmeldraden, meestal geheel kleurloos, zoodat ze bijna niet te vinden zijn. Honderdmaal heb ik geprobeerd, om van de een of andere reusachtige Boletus of Amanita uitgaande de ‘Zwamvlok’ in de aarde te vervolgen, maar al heel spoedig raakte ik 't spoor geheel bijster. Eerst vond ik nog een paar witte draden, die een centimeter of wat in de grond zaten, maar verder was er met 't bloote oog niet te zien.
Doch neemt ge een microscoop te hulp en bekijkt ge maar een heel kleine hoeveelheid boschgrond ermee, dan komen de schimmeldraden wel te voorschijn. Gij kunt gerust aannemen, dat de bodem van 't woud tot op een groote
| |
| |
diepte geheel doorweven is van die geheimzinnige draden, en dat is een groot geluk. Een bosch, waar dat niet 't geval zou zijn, deugt niet en moet noodzakelijk gaan kwijnen. Want die zwamvlokdraden hebben niet alleen 't vermogen zich te voeden met alle afval van de boschgrond: naalden, takjes, bladeren, afgestorven wortels, lijken van dieren en wat dies meer zij, maar wat zij er niet van gebruiken, veranderen zij zòo, dat het geschikt wordt, om mossen, varens, orchideeën, boschbessen en honderd andere planten te onderhouden.
Nog meer. De zwamvlokdraden zoeken diep onder de aarde de wortels van de groote boomen op en sluiten met hen een merkwaardig bondgenootschap.
Dicht opeengedrongen groeien zij om die wortels heen, liefst om de fijnste vertakkingen ervan en bedekken die met een zacht fluweelen laag. Ze zoeken ook de wortels van de boschbes, van de trillende esp en van de witte berken.
Ge hebt wel eens uw naamletter met sterrekers in de grond gezaaid, niet waar? En als ge een zoo'n plantje uittrokt, dan bleven er altijd stukjes aarde aan hangen; misschien ook heeft men u erop gewezen, dat, zelfs al spoelt ge uw plantje langen tijd in water om, die aardkruimpjes niet van de fijne worteltjes loslaten. De fijnste wortelvertakkingen vergroeien als 't ware met de afzonderlijke aardkruimpjes en laten die niet los, voor zij er alles uit gehaald hebben, wat er uit te halen is. Dan sterven zij zelf ook af en de plant, waar ze voor werkten, heeft dan op andere plekken in de grond, waar wel wat te halen is, weer nieuwe wortelvezeljes uitgezonden.
Als ge nu een jong denneplantje uittrekt, zooals er op de plekken in 't bosch, waar van 't voorjaar hout gekapt is, altijd duizenden te vinden zijn, dan zal 't negen van de tien keer gebeuren, dat ge ze zonder moeite uit de grond
| |
| |
krijgt en dat ge de weinige zandkorreltjes, die er aan blijven hangen, met 't meeste gemak eraf kunt kloppen.
Met berken is 't net zoo. Ik heb nog de levendigste herinneringen van een aardig klein kerkje, dat ik eens voor mijn tuin wou meenemen. Ik groef 't voorzichtig uit en legde 't er op aan, om een flinke klomp aarde rondom de wortels te laten.
Toen ik goed en wel rondom gegraven had en ook onder 't boompje de grond had losgemaakt, wilde ik 't omhoog tillen, en natuurlijk pakte ik 't beet onder aan de stam, daar heb je 't beste houvast. Maar wat gebeurde er nu? Mijn mooie kluit boschgrond, waar ik me zooveel van had voorgesteld, rolde als droog zand van de wortels af en onder aan mijn berkje bleef niets zitten dan een akelig kaal wortelpruikje. Dat heb ik toen in vredesnaam maar ingepakt in vochtig mos en zoo is 't boompje dan nog tamelijk goed over gekomen. Dat is nu een jaar of acht geleden en 't boompje staat nog in mijn tuin, maar ik kan niet zeggen, dat het er zoo bijzonder welvarend uitziet.
Met de meeste andere boomen is het net zoo gesteld. Ze hebben geen fijne wortelhaartjes. Ze hebben ze ook niet noodig. Ze behoeven niet elk aardkruimpje zijn laatste waterdeeltje en zijn laatste beetje voedingszout af te persen. Daar hebben ze handlangers voor en dat zijn niets anders dan die fijne bijna onzichtbare schimmeldraadjes van de zwamvlok.
Die zuigen water en voedende stoffen op en deelen dat alles heel broederlijk met de groote boom, die in ruil daarvoor aan zijn onderaardsche vriend, de zwamvlok, een beetje van 't lekkers afstaat, dat hij zelf hoog in de warme zomerlucht met behulp van de stralende lichtzon in zijn naalden weet te bereiden.
Een vreemdsoortig bondgenootschap!
| |
| |
Heel veel planten laten zich zoo door de paddestoelen bijstaan o.a. ook de Heideplant (Calliana vulgaris) en de Andromeda, die zoo moeilijk over te planten is; ge begrijpt nu wel waarom. Maar neemt ge een goede voorraad ‘heidegrond’ mee, dan zal 't wel lukken, denk ik, evengoed als uw dennenzaden goed zullen ontkiemen en zich welig ontwikkelen in de hektoliter ‘boschgrond,’ die ge voor dat doel uit Baarn of De Bilt laat komen. Probeer het maar eens.
Nu is 't lang niet makkelijk uit te maken, welke paddestoelen op zoo'n manier de boomen van dienst zijn. In de meeste gevallen is dat zelfs onmogelijk, want dikwijls genoeg komt 't voor, dat vier, vijf verschillende paddestoelen bij elkaar groeien, alle met kleurlooze zwamvlok. Tot welke van de vijf behooren dan de schimmeldraden, die we daar om de boomwortels vinden? Ja, al vertoonen er zich ook maar de hoeden van één paddestoelsoort, dan is 't altijd nog gewaagd, om te beweren, dat die nu juist de boomen daar helpt, want 't is zeer wel mogelijk, dat op 't zelfde oogenblik op die plaats nog zwamvlokken van andere soorten aanwezig zijn, die over een week of drie vier zullen gaan ‘bloeien.’
Maar als ik iedere herfst jaar in jaar uit de berken langs de heiweg van Oud Leusden naar Nimmerdor geèscorteerd zie door reusachtige vliegenzwammen, soms twintig om één boom, in heksekring op heksekring, dan kan ik niet anders denken, of die twee behooren bij elkander. Maar of de berk nooit ‘geen ander’ neemt - dat zou ik niet durven zeggen.
Zoo leek het mij ook toe, dat in de prachtige pijnbosschen, die de noord-westelijke hellingen van de Montferlandgroep bedekken, aan een andere vergiftige paddestoel, de Cantharellus aurantiacus, het werk der wortelverzorging opgedragen was. Geen boom was er, die er niet minstens een half dozijn om zich heen had; ik was zelfs in de gelegenheid
| |
| |
een alleraardigst heksekringetje te schetsen, dat zich om een afgekapte boomstronk geformeerd had. ‘Tot in de dood getrouw’ had ik wel onder 't schetsje kunnen zetten, als er maar geen vergiftige paddestoel bij betrokken geweest was, want dat zou aanleiding tot misverstand hebben kunnen geven. (Zie blz. 228).
De vergiftige C. aurantiacus is van de eetbare C. cibarius gemakkelijk te onderscheiden aan de kleur. Wij hebben vroeger gezien dat de laatste heelemaal: steel, hoed en ribbetjes, dooiergeel is, welnu bij Aurantiacus zijn de ribbeltjes oranje, hier en daar zelfs met een streepje vermiljoen erin. Ook is bij hem de scheiding tusschen steel en hoed wat duidelijker doordat de steel slanker is dan bij Cibarius. Vergissen is onmogelijk.
Behalve hun dennen te verzorgen, hadden mijn Cantharellen nog een andere taak en wel een zeer ondankbare; ze moesten met hun zwamvlok ook iemand de kost geven, die daar geen enkele wederdienst voor bewees, omdat hij dat niet kon, omdat hij nergens anders toe in staat was, dan zijn eigen zelfzuchtig lichaam ten koste van een ander te doen gedijen.
Zie ze staan, de klaploopers, in groepjes van twee tot twaalf, sommige bleekgeel, met 't hoofd voorover gebogen als schaamden ze zich over hun treurig bestaan, andere gebruind en kaarsrecht; die zijn alle schaamte al lang vergeten. 't Zijn planten, daar is geen twijfel aan, maar tevergeefs zoekt ge bij hen frischgroene bladeren en zwellende knoppen of kleurige bloemen: aan de stengels zitten enkele doorschijnende schubben verspreid en bloemen zijn er toch ook, zie, die omgebogen toppen dragen dichte trossen van bleekgele bloemen, tamelijk groot zelfs. De vierbladige kelk is duidelijk te zien, evenals de vierbladige kroon. Daar binnen bevinden zich acht stampers en een vruchtbeginsel
| |
[pagina t.o. 222]
[p. t.o. 222] | |
Stofzaad (Monotropa Hyppitys).
Valsche Cantharelle (Cantharellus aurantiacus).
Naar een aquarel van Jac. P. Thijsse.
| |
| |
met één stijl en stempel. Weet ge van welke roemrijke familie wij hier een onwaardig lid voor ons hebben? 't Is het Stofzaad (Monotropa Hypopitys) uit de familie van de Ericaceae, een rechtstreeksche verwant dus van de Heideplant, van de Dopheide, van Andromeda en van het wonderschoone Wintergroen!
Zoo'n parasiet!
Lang heeft hij zich goed gehouden en de geleerden om de tuin geleid. Die menschen zijn altijd nog maar geneigd geweest, om te trachten van zijn bleek parasieten-uiterlijk een vergoelijkende verklaring te geven. Een plant, die geheel voor zichzelf zorgt, moet groene bladeren of stengels hebben, dat staat vast, en wie ze mist, moet door een ander aan de kost geholpen worden. Zoo zorgt de heide of de thijm voor de Cuscuta, de gouden Brem brengt de dikke Bremraap (Orobanche) groot, de paddestoelen leven van en in levende wezens, 't zij planten of dieren, of van overblijfselen er van, terwijl ze in 't laatste geval toch ook weer door de levende planten, wier wortels zij omstrengelen, worden bijgestaan.
Het bladgroenlooze stofzaad moest dus ook geholpen worden. 't Lag voor de hand, de dennen erop aan te zien en lang is dan ook de leer verkondigd, dat 't stofzaad in zijn jeugd woekerde op de dennen- of beukenwortels (want ook in beukenbosschen komt het voor) en dat 't dan voedsel genoeg wist machtig te worden, om daar geheel zelfstandig een genoegelijke oude dag van te hebben en zonder eenige bijstand bloemen en zaden voort te brengen. Willen we even een Monotropa-groepje uitgraven? Dan kunnen we misschien zelf zien, hoe 't er mee staat.
Nu willen wij dus onderzoeken, of 't Stofzaad op de wortels van een andere plant groeit dan wel of 't eigen wortels heeft. Als 't laatste 't geval is, dan kunnen die zelf toch
| |
| |
wel weer met andere wortels vergroeid zijn. Dat wordt een lastig geval en gij begrijpt nu wel, dab we niet alleen de grond onmiddellijk om onze plant, maar zelfs die op vrij groote afstand ervan, laat ons zeggen 3 decimeter, moeten onderzoeken. En we moeten nog al diep gaan ook en dan onder 't graven liefst goed uitzien, of we ook wortels ontmoeten en wat dat dan voor wortels zijn.
Een spade of een plantenschopje kan ons hier niet van dienst zijn; die gebruik ik trouwens ook nooit; ik bedien me in alle gevallen van een heel eenvoudig groot knipmes, dat ik goed scherp houd en waarmee ik de grond naar welgevallen kan opereeren.
Dit wordt een heele graafpartij en om nu op onze laatste vacantiedag dit stuk van 't bosch niet te bederven, rollen we eerst in een kring van een meter rondom onze werkplaats 't dikke mostapijt op. Dat gaat gemakkelijk genoeg. Ziet ge wel, dat we hier heel ander mos hebben, dan die drie of vier soorten, die Heimans u heeft laten zien. Hier zijn geen staande stammetjes, maar de vertakte stengels liggen plat tegen de grond, de enkele sporenhuisjes, die ge ziet, staan niet op steeltjes, die uit de stengeltop ontspringen, maar ze komen zijdelings uit de stam te voorschijn. Als ik u nu zeg dat dit Hydnum purum heet, dan hebt ge er nog niet veel aan, want er groeien nog wel een dozijn soorten tusschen door, die op 't eerste gezicht er precies op gelijken.
Het graven gaat hier gemakkelijk genoeg: de bodem bestaat uit mooi, bruinrood zand; steenen komen we bijna niet tegen.
Pas op, daar is een wortel! Ja, 't beste is maar, hem door te snijden, dan kunnen wij straks zien, wat er aan 't eene eind soms nog vastzit: 't is een dennewortel, daar is geen twijfel aan. Als ge 't soms niet gelooft, neem dan
| |
| |
ook een mes en graaf hem na, dan zult ge wel zien, dat hij van gindsche slanke pijn afkomstig is.
Nog een wortel, en nog een, maar toch niet zooveel, als ge er hier wel midden tusschen de boomen verwachten zoudt. Dennewortels zitten meestal diep in de grond, dat kunt ge hier duidelijk merken.
Ha, wat is dat voor een schubbig, wit vleezig stengeltje? Graaf er voorzichtig langs, 't is een stengel van Monotropa die nog niet boven de grond was verschenen. Waar zit hij aan vast? Aan een bruin, touwen worteltje. Snij maar door en graaf verder.
Nu hebben we rondom onze Stofzaad-groep een kringvormige kuil gegraven van driekwart meter diep. Daar midden in staat een zandcilinder, die 't stofzaad-mysterie verborgen houdt. Wij tillen hem voorzichtig er uit en brokkelen 't zand af, langs de dennewortel en langs de Monotropa-stengels. Die zijn onder de grond spierwit; hier en daar met een amethystkleurig waas overtogen en ze gaan meer dan een halve meter diep. Hoe dieper we komen, hoe meer Monotropa-takken we tegen komen; wit, rechtop en dicht beschubd; ze ontspringen alle uit zoo'n touwachtig, bruin worteltje. Ons heele zandblok is doorweven met die worteltjes, die zich in alle richtingen vertakken en ofschoon ze in hoofdzaak horizontaal verloopen, er niet tegen op schijnen te zien, ook loodrecht omhoog of omlaag te groeien. Hier en daar vormen zij dichte bossen, zoo groot als een vuist.
Nu willen we eens probeeren, een enkele plant in zijn geheel af te zonderen. 't Gaat gemakkelijk genoeg, geen enkel worteltje is afgeknapt. Wat hebben we nu? Vooreerst een groote stengel, die boven de grond uitstak en gebloeid heeft, dan drie korte stengels, glanzend wit en dicht beschubd; die zullen 't volgend jaar tusschen de dennen verschijnen. Eindelijk vinden we aan de wortels nog vier
| |
| |
Herfstplant van 't Stofzaad (Monotropa Hypopitys).
kleine knopjes, die pas beginnen en daarmee is de plant compleet. De wortel zelf staat op geen enkele plaats met andere in gemeenschap; ook als wij de dennewortel voorzichtig langs gaan, zien we dat die nergens met stofzaad-wortels in verband staat. En zie nu eens naar de stofzaadwortel. Die is ook zoo dik, en wie er een onder een microscoop beziet, kan merken, dat hij geheel omgeven is door een dicht vlechtwerk van schimmeldraden. Ten
koste van die schimmeldraden zullen de knopjes, die we nu aan de wortels zien, over twee jaar zich ontwikkeld hebben tot stengels van een halve meter hoog, of hooger, die met hun bleekgele bloemen ontelbare fijne zaadjes zullen voortbrengen. Die zaadjes zijn werkelijk zoo fijn als stof en hebben nog dit bijzondere, dat zij niet, zooals bijna alle andere zaden, de jonge plant in 't klein bevatten, voorzien van wortel en blaadjes. Die ‘kiem’ is in de stofzaadjes in 't geheel niet aanwezig, evenmin als bij die andere merk- | |
| |
waardige boschbloem, de Epipactis latifolia, waar we de wespen op bezig gezien hebben.
Als 't stofzaad eenmaal zoover is, dat het rijpe zaden gevormd heeft, dan is het daar bijzonder grootsch op. Uit zijn nederige parasieten-houding richt het zich dan fier rechtop, dat de zaaddoosjes hoog omhoog steken.
En dan komt de wind en blaast de lichte zaadjes weg, die in 't mos belanden, en wellicht geholpen door de herfstregens in de grond kruipen, om zich daar dan weer te ontwikkelen tot een parasiet op een schimmelplant.
Hoe vreemd is dit alles! En dag aan dag openbaart de wetenschap ons nieuwe wonderen. Ook in zake van dit vreemde bondgenootschap tusschen de trotsche pijnboom, de vergiftige paddestoel en 't bleeke stofzaad is 't laatste woord nog niet gesproken. Want hoe die drie nu eigenlijk samen leven en hoe ze er toe gekomen zijn, ligt nog in 't duister.
Alleen de paddestoelen weten de oplossing van 't raadsel.
J.P.T.
|
|