Dappere Kerels.
't Was een zwoele Juli-nacht. Max en Jo Dekkers woelden in hun ledikant heen en weer. Ze konden den slaap niet meer vatten. Door de geopende vensters van de slaapkamer waren tegen den avond heel wat muggen en nachtvlinders binnen gekomen, en die lieve diertjes maakten het de jongens erg lastig.
‘Hoe laat zou 't zijn, Max?’ vroeg Jo.
‘Weet ik het? 'k Wou, dat het dag was; dan stond ik op om te visschen. Ik kan toch niet meer slapen!’ Bom-bam, bom-bam! Daar sloeg de klok.
‘Een-twee-drie-vier’, telde Jo, ‘vijf-zes - Al zes uur, en nog donker? Zeven-acht-negen-tien, o, 't is eerst twaalf, geloof ik! Wat slaat die klok langzaam en raar! Elf-twaalf-dertien-veertien! Die klok is gek....’
‘Brand, brand!’ riep iemand op straat. In een ommezien waren de jongens het bed uit; zij staken het hoofd uit het venster. Beneden hoorden ze ook al gestommel. ‘Brand, brand aan het Koeveer!’ riepen de menschen op straat en ze schelden aan de deuren of bonsden op de ruiten. Aankleeden en naar beneden snellen was voor de jongens het werk van een minuut. Hun ouders waren al op. Alleen de logé, Oom Barend uit Amsterdam sliep nog rustig, ‘Oom, oom! Sta op! Er is brand!’
‘Waar?’ vroeg oom, slaapdronken.
‘Geen kwartier loopens van hier, Sta gauw op, dan wachten we!’
‘Ben je niet wijs. jongens! Moet je me daarvoor wakker roepen? Zoo lang de brand nog drie huizen ver is, laat je me met rust!’
De jongens hadden geen tijd zich te verwonderen. Ze waren al op weg naar den brand, en honderden uit het stadje, mannen en vrouwen, sommigen in zonderlinge kleeding, trokken met haastigen stap naar den kant, waar de hemel rood zag. In tien minuten waren ze bij het brandende huis. Twee hooibergen waren al afgebrand; de derde begon juist. Dwarrelend steeg het brandend hooi omhoog, een paar vonken vielen op het rieten dak