Moet je horen!(1952)–Piet Heil– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 63] [p. 63] De wedstrijd De grote klok hing aan de muur en tikte heel bedaard. Hij zei: Bim, bom, 't is zeven uur! en zwaaide met zijn staart. Toen moest het jongetje naar bed. Z'n moeder zei: Pas op! Ik heb een wekker neergezet. Om acht uur moet je op. De grote hangklok keek eens rond. En ja hoor, het was waar. Beneden op de tafel stond een kleine wekker klaar. Die tikte vlug van rikketik. De klok werd boos en sloeg van bom, bom, bom en vroeg: ben ik alléén hier niet genoeg? De wekker hoorde dit gebrom en zei: wat ben je raar. Noem jij jezelf een klok, ach kom, schei uit, ik lach me naar! [pagina 64] [p. 64] De grote klok zei toen heel kwaad: je haalt me toch niet in. We doen wie 't eerst acht uren slaat. Pas op nu, ik begin. De wekker riep: Ik kom al, hoor! en tikte met een vaart. Maar ook de klok ging er vandoor, hij zwiepte met zijn staart. Dat werd een felle klokkenstrijd daar midden in de nacht. En samen riepen ze: 't Is tijd! Sta op, de klok heit acht! Het jongetje is opgestaan, want, dacht hij, 't is al laat. Hij is op weg naar school gegaan, maar zag geen mens op straat. Hij zei: ik ga naar bed weer terug, wat is dat voor een kuur! Die domme klokken gaan te vlug. Het is nog pas drie uur. De wekker en de grote klok, die schaamden zich toen zeer, Ze liepen moe van sjok, sjok, sjok en konden haast niet meer. Hun wijzers draaiden traag en stram heel langzaam op de plaat. Ook dat was dom, want ja, toen kwam dat jongetje te laat. Vorige