| |
| |
| |
Dagje uit.
Op 'n Zondag zou 't gebeuren, wàs 't gebeurd.
Carlien had de boterhammen in 't vischnet gepakt, boterhammetjes met Goudsche kaas, boterhammetjes met Leidsche kaas, boterhammetjes met boterhammenworst en boterhammetjes met ontbijtkoek.
Vier sóórten boterhammen.
Berta droeg in 'r tasch - netjes verpakt tusschen handdoeken en ouwe kranten - drie flesschen gekookte melk, twee kogelfleschjes citroenlimonade.
Ant sjouwde 'n karbies met sinaasappellen, klapbessen en zoete koekjes, - Hendrik 'r man, nam 'r z'n gemak van, liet z'n vrouw en de twee schoonzusters voor den etensboel opdraaien, rookte z'n sigaar.
Ge zult als Hollandsch lezer deze Hollandsche situatie wel zòo en zoo dadelijk begrijpen, dat ik uw opmerkingsvermogen dreig te beleedigen door de wijdere toelichting dat Ant, Berta, Carlien en Hendrik zich begaven ter picnic, eenigszins welgesteld waren en vòor alles hoogstfatsoenlijke lieden.
De combinatie van vièr soorten boterhammetjes, gekookte melk, citroenlimonade, sinaasappelen, klapbessen en zoete koekjes illustreert voldoende, bepleit tevens en onwrikbaar het nationaal karakter
| |
| |
mijner vier vrienden, daar geen deeglijk Hollander, blijkens mijne veeljarige ervaringen, ànders picnict dan met káás - Leidsche, Gewone, Goudsche of Zwitsersche - met boterhammenworst en sòms met één hàrd-bedoeld ei (voor ieder) dat evenwel in de vrije natuur doorgaands weekpapperig blijkt en langs kinnen en boezems pleegt te glibberen.
Ook heb 'k wel eens Hollanders in bosschen ontmoet die schuchterlijk een varkenscotelet met véel gestold vet bekloven, doch 't is uitzondering - gelijk het ei - en aangezien mijne vier vrienden het als niet-ontaarde Hollanders met káás deden en ik u daarenboven overtollige picnic-beschouwingen wensch te onthouden, vermag ik van dit onderwerp àf en òver eene zekere tijdsruimte te stappen om onze picniccers te hervinden, ergens in de duinen, voldaan over het genuttigde en in de weeldrige stemming van 't oogenblik.
Carlien die te veel melk, klapbessen en zoete koekjes, òngerekend één sinaasappel en zès belegde boterhammetjes, had geslikt, lei eenigermate ongegeneerd op den grond, te bedrukt om zedelijkheidshalve een kwart kuit onder den rokrand te bergen.
Doch, verstoute ik mij te zeggen, zoo méerder kuits ware zichtbaar geweest, zoude zulks niemands contemplatieve bui hebben verstoord, daar de veertigjarige dame te gespierde vormen bezat, een te donzige bovenlip, 'n te piquant-gepletten doggeneus om zedengevaarlijk te kùnnen zijn. Zij was de oudste, manlijkste der drie gezusters.
Volgde de acht-en-dertig-jarige Berta, èrg lang, èrg slank, èrg beenig, met 'n erg lang, erg beenig sproetprofiel en het láátst model der reformkleeding, daar zij hèvig tegen corsetten was om redenen die ik voeglijk verzwijg.
Ant, de jongste, mager als Berta toen ze Hendrik
| |
| |
trouwde - zij trouwde hèm, niet hij haar - leek in haar huwelijk verdriedubbeld, hetgeen geen metafoor, doch een wetenschappelijk feit was, blijkens de laatste proefneming op de weeg-automaat van het Panopticum, Van 45 was ze tot 130 gestegen. Zij had Hendrik gevraagd en 'm getrouwd. Hij had de keuze tusschen 'n klerkebaantje van vijftig gulden per maand, zonder horizon, en Ant mèt 'n huis, mèt 'n lapje grond en effectjes. Liever de horizon van 'n leelijke vrouw en twéé leelijke inwonende zusters, dan de Oneindigheid van inktpot, lessenaar, slappe kantoorkoffie....
...... De lezer zal hier eenige titteltjes veroorloven, om alweer in gedachten terug te springen naar de duinen met Carlien's kwart kuit, Berta's zachtkens (op 'n koekje) nakauwenden mond en Ant die op Hendrik's kousebandknie lei te idyllen, starend naar den bewolkten zomerhemel.
Hendrik zelf snurkte. Hij had 't warm, transpireerde. Z'n buikje begolfde de golving der duinen.
‘Ventjelief’ - zei Ant. Als tortelgekir klonk 't tusschen de duinwanden.
‘Laat 'm slàpen,’ zei Berta.
Carlien zei niks. Die had 't benauwd.
‘Slapen in de zon is ongezond,’ meende Ant, haar ega beminlijk porrend: ‘Kom, vènt!’....
Vent ontwaakte, aanschouwde den hemel, het groen der helmen, de drie vrouwen die zijn levenslot deelden, de restanten der sinaasappelen en de pelletjes der klapbessen.
‘Ja we gaan opstappen,’ zei hij glunder: ‘an 't strand is 't lekker....’
Er kwam 'n algemeene ontwaking. De weeldrige stemming waarover ik het reeds had, begon zich bedenklijk te openbaren. Beter ware het geweest als Ant hem had làten maffen.
| |
| |
Want nauwelijks hadden ze de zee in 't gezicht of vent werd stoeilustig. Eerst duwde hij Berta, die het vischnet met de ledige flesschen vasthield, met 'n zetje van den duinrand. Gillend stort-stapte zij omlaag, plofte in 't zand. Wat 'n geluk dat ze reformdress droeg....
Toen, uitgelaten als 'n kwajongen, ging hij pootjes baden, nagezucht door Ant, die bang was dat-ie gebeten zou worden - en plots, aansluipend achter Carlien, die 't tòch zoo benauwd had, hoog de rokken geheupt hield, wipte hij haar in 't zand.
Ant en Berta schudden oogenschijnlijk van 't lachen, Carlien schreeuwde dat de duinen 'r van trilden. Ze trilden 'r van. Het gewentel van Carlien's rokken, kanten, snordons en doggeneus in 't naar dooie visch riekend zand, heviger haar hoog-gillend maagdlijk protest zette halmen en stekels in schrik, joeg 'n beteuterd konijntje op dat met glazige oogjens had zitten staren naar de vier picniccers èn naar 't gestuif der rokskanten die op netjes geknipte kastranden geleken.
Gelijk echter 'n te vroeg uitvliegende vogel z'n overmoed moet bezuren, op voorbarig zingen geween volgt, te snel gegroeide vruchten door nachtvorst gedood worden en in het algemeen alle onnoodige dwaasheid zichzelve straft, zoo volgde ook op dìt exorbitant en door niets te motiveeren gestoei een pijnlijk en ontnuchterend stortbad.
Alreede had Hendrik zijn kousen en schoenen aangetogen, alreede waren zij een eind voorbij de plek waar zij hun steedsche kalmte hadden ontwijd, toen Carlien plotseling verstarde, heur zakken doorwoelde, àchter zich keek en met desperaat geluid, welks intonatie ièdre pen ontglipt, doch overigens ijzig zeide:
‘.... Dè huissleutel....’
| |
| |
Haar mimiek, haar gebaren waren dermate expressief, dat Hendrik instinctmatig z'n eigen zakken beklopte, Berta flauw-angstig herhaalde.... ‘de huissleutel’.... en alleen Ant, die wist dat Carlien met de diverse boterhammetjes het láátst de gezamenlijke bovenwoning verlaten en gesloten had, tegenwoordigheid genoeg betoonde om verschrikt te roepen: ‘De huissleutel - die heb jij!’
‘Ja, 'k mòt 'm hebben,’ verzekerde Carlien, den inhoud van haar achterzak (kralen-beurs, bril, lucifers, zakdoek, touwtjes etc.) op 'r rok spreidend: ‘maar hij is 'r niet. Al z'n leven is-die in 't zand gerold toen Henk me zoo onbehoorlijk omver heeft geworpen....’
‘Dat kàn,’ zei Berta: ‘ik dacht nog terwijl je in 't zand lei, dat 'k iets blinkends zag....’
‘Had dan gewaarschuwd!’ snauwde Ant: ‘voel nog is góéd in je zak....’
Carlien diepte uit de diepten harer bergplaatsen eene verdere collectie gordijnringen, rekeningetjes, 'n étui met spelden en naalden en 'n kurkentrekker - ze dee 't huishouden, spaarde alles voortreffelijk - maar de robuste huissleutel, 'n sleutel lomp en stevig als van 'n veemdeur, 'n sleutel die bij avond op 'n revolver geleek, wás weg - wèg in 't zand.
‘Laten we 'm zóéken,’ zei Henk zachtmoedig.
‘Had liever niet zulke gèkke streken uitgehaald,’ keef Ant, die in waarheid zéér jaloersche buien had en valsch gelachen bij de handtastelijkheden haars echtgenoots.
‘Stappen jullie àsjeblief voorzichtig,’ adviseerde Berta, ongemeen van wijsheid en overleg: ‘als je d'r op trapt, zakt-ie in 't zand....’
De wenk was inderdaad zóó volkomen logisch dat Carlien, Berta, Ant en Henk als op eieren in 't
| |
| |
heet-mulle zand, waarin hun voeten tot aan de enkels verzonken, begonnen te loopen.
Bij elk stukje glinsterend glas, bij iedre witte scherf, bij alles wat in het fel zonlicht glim-glunderinkjes had, bukten ze, wenkten mekaar voorzichtig, praatten teleurgesteld.
Ze liepen tot vèr voorbij de plek, waar 't gebeurd moest zijn - ofschoon je bij enkel zee, zand, lucht niets met zekerheid kunt definieeren - ze liepen nòg 'n eind verder, wéér 'n heel eind terug, dan weer 'n eindje schuinweg.
Ze liepen van de helm-inplantingen, waar ze geen stap hadden gezet tot aan de zeelijn, die stràks geen zeelijn was omdat 't ebde. Ze beschreven cirkels en zigzaglijnen.
Carlien doorprikte het zand met 'r parasol, joeg vele strandvlooien en 'n bende brommende hommels op.
Berta keerde de aangespoelde kwallen en zeesterren als wentelteefjes.
Ze vonden eene verzameling dingen: 'n ledige flesch en 'n verganen zeemansschoen, 'n roestigen spijker en 'n hoepel, 'n schelp waarin je de zee hoorde en 'n stukkende klomp.
Maar den sleutel vonden ze nièt. 'r Had zeker iemand op getrapt, zuchtte Berta. Of hij was door z'n èigen zwaarte gezakt, zuchtte Carlien. Ant zei niks. Die liep boudeerend en pruilend - als zoovele jeugdige vrouwen in wittebroodsweken. Ze kéék alleen. Ze keek van het wit-broeiend zand naar den ongelukkigen Henk, die de onweerskoppen aan den hemel genietlijker vond dan het gezwijg uit dièn mond.
Nog terwijl ze over het strand zigzagden begon het te réegnen en verwijderd dondergerommel gromde tusschen de duinen.
| |
| |
‘We zijn 'm kwijt,’ zeide Carlien bàng voor onweer op 'n open vlakte.
‘Laten we schuilen,’ zeide Henk.
Voor draaf-stapte Carlien, de rokken hoog-op, de kuit-mollinkjes zichtbaar met verkreukelde kastranden. Ze schokte bij 't haastig gaan, knipprend als de vreemde weerschijn van 'n bliksemflits den dag verbleekte.
Achter haar, steeds het zand met de vele stappen bespiedend, schreed Berta in reformkleeding, het lang lichaam stakerig gebogen, de wenkbrauwen gefronst in het sproetgelaat.
Ant, moeilijk van loopen in 't wegglijdend zand, sleepte haar honderd-dertig kilo èn den wrok tegenover 'r màn.
Op hen viel thans de regen, klettrend en morsend.
De hemel dreigde vaalgrauw.
De bliksem schoot grimmig.
Ze werden doornat, kwamen doornat in 't stationskoffiehuis, waar ze gezelligjes zaten te ruziën over den sleutel. En in den trein ruzieden ze over den sleutel. En in de tram over den sleutel. En op den stoep over den sléútel. En nog héél lang in de huiskamer over den sléútel - toen de smid de deur had opengestoken - en nòg langer in de slaapkamer. Doch hier acht ik het passend te eindigen. |
|