veelste maal, opende het kacheldeurtje en zoog. De brand kwam 'r niet in.
Nijdigjes wierp oud-heertje 't deurtje dicht. Ik tastte in mijn zak om hem een lucifer te geven, vond m'n doosje niet.
‘Nee - láat maar - láát maar,’ zei hij, halfverdrietig: ‘'k Heb ze nog wel.’
En z'n magere vingers peuterden in z'n vestjeszak, diepten een zilver doosje op.
‘Da's héél ouwerwetsch,’ zei ik.
‘Heb 'k al veertig jaar,’ zei hij.
‘Das 'n tijd,’ zei ik.
‘Ja, ja,’ zei hij.
'k Keek toe. Voorzichtig knipte hij het dekseltje open, dat door een veer bewoog en doodnetjes, zorgvuldig alsof-ie iets heel belangrijks aanvatte, tipte hij er een zwavellucifer uit, streek 'r langs de ribbelige zijde van 't doosje, keek ernstig naar 't pieterig knetteren en koken van den rooden kop. Toen, zoodra de stank wegtrok en de gele vlam langs het houtje trok, zoog hij haastig, vlug puffend en haastiger nog blies hij het vlammetje weg, lei het half-verkoold houtje op de aschbak, sloot netjes en langzaam het doosje, stopte het in de vestjeszak.
Onweerspreekbaar was 'r niets belangrijks aan dit doen en zou ik wel stevig vermijden 't zoo uitvoerig te beschrijven als mij niet naast het serieus ouwe-mannetjes-beweeg iets in de oogen getroffen had, dat me sterker deed toekijken dan gerechtvaardigd was.
Toen, gemoedelijk-weg, met m'n òok gedoofde sigaar in de hand, zei 'k:
‘... Nou - met 'n vlammetje kunt u mij oòk pleizier doen’....
‘'k Zal u helpen,’ antwoordde hij. Tot m'n verwondering, stond hij op, nam den half-verbranden