| |
| |
| |
Dooie Willem.
Ting-Tang.
Ting-Ta-ang.
Om het breede sneeuwveld, met de daakjes dofroodend, de geveltjes matwittend in zonlicht, cirkelt het gehucht.
Het sneeuwveld is een kalm wit dal, ingevroren tusschen de harde, besneeuwde duinruggen en de kleine, krommende haag boerenhuisjes.
In de verte, vinnig in de strak-blauwe lucht, spitst de toren van de stad.
Zonlicht golft op de duinruggen, die aanloomen als 'n stollende witte zee.
Ting. Tang.
Ting. Ta-ang.
De weg krult om het sneeuwveld, helderwit, met wagensporen in de zilverschubbensneeuw, met glimmende ijskorsten aan de zijden.
De wind slaat bits, koud, vinnig tegen de huisjes, tegen de houten afrastering van het veld.
De veldwachter, met de muts op de oogen en 'n pijpje in z'n mond, sjokt plomp over den eenzamen blankwitten weg, naar het kleine kerkhof. Zwaar onder ongerepte sneeuw van helwitzwanendons ligt de koude, harde steengrond. Voor het
| |
| |
ijzeren tuinhek wachten boeren met de handen in de zakken, wat samenhokkende vrouwen. De mannen log in hun pilowbroeken, slobberig in de blauwe kielen met losoverhangend pilowbuis kletsen en spuwen bruine spiraalwiggetjes in de sneeuw. Uit de klompen steekt het geel-gebroken hooi; de vrouwen knutsbabbelig kijken over den weg.
Ting-Tang.
Ting. Ta-ang.
De school gaat uit. Klotsend kletteren klompjes over de ijsbulten van den weg. Het hout schokt met een schurende kraking, als de klompjes met 'n vroolijken zet over de ijsglanzing schuren. Het uitjoelende kindergepraat en geschreeuw schalmt in de droge, strakke lucht, over het sneeuwveld, over de rustig bollende witte duinen. Sneeuwballen raketten, pafverpoeierend tegen de zwarte lichaampjes. De klompjes schokken op 't ijs. De adem dampt in witte builen. 'n Paar meisjes, kouwelijk, met blauwe neuzen, schurken zich in ouwe manteltjes, klepperen met de harde klompen over den weg. En 'n jongen rolt in de sneeuw, dat 't stuifmeelt om z'n haren en de sneeuw verplet tot een wittig deeg.
‘Jò, d'r wordt begràve!....’
‘Wordt 'r begràve?’
‘Wie-ie?’
‘Willem.’
‘Is Willem dood?’
‘Jongens daar hebbie Willem!’
De klompjes walsen de sneeuw in wild gedraaf naar 't kerkhof. Achter elkander rennen ze, schokkerig met de klompjes glijdend over elk plasje en dan weer dravend, 'n wilde stoet met gilletjes en schreeuwen en 'n sneeuwbal die wit tegen 'n rug ploempt. Ze hollen den veldwachter voorbij,
| |
| |
opstuivend de sneeuw met de harde klompjes, vechten om 'n plaats bij 't ijzeren hek.
Ting. Tang. Ting. Ta-ang.
In den vierkant-stompenden, groenig-verweerden dorpstoren kleppert de klok. Het dal en de duinen zijn lichtend van rood en bruin en wit, met de groene blinden bijten vroolijk in 't zonlicht. Een enkel geveltje van witter cement dan de sneeuw kraakt van driftige witheid in 't licht. Aan de houten afrastering voor het huis van den bakker droogt in versteven plooiing 'n wasch van waaiende strakke broeken, van waaiende strakke hemden en een eenzaam vurig-rood baaien boezeroen.
Ting. Tang.
Waar het gehucht begint, waar de huizen-haag snijdt in het zwarte getak van verre struiken, kruipt 'n zwarte vlek over den witten, lichtsprankeltjes schietenden weg, voorbij het grijze huisje van boer Rapendaal, voorbij het huisje er naast, wit met zwart snijdend dakje, langs de afrastering van het matwitte veld. Het klokje klept, kalm en rustig. Geen ander geluid is in de witte stilte van het dorpje. In de blauw-effene lucht beginnen vlokkige sneeuwbergen te drijven naar de zij van de witte loom-liggende duinenrij.
Een boerenvrouwtje, in de verte, zwart met witte kuif, houdt de hand voor de oogen en kijkt naar de zwarte kruipende vlek, die 'n boerenwagen kan zijn.
En in de deuren van andere woningen naar het kerkhofje toe, komen vrouwen met doeken om de hoofden en kijken over den weg, over den witten, glanzenden weg, die om het matblinkende veld kronkelt.
Het wijzerplaatje van den vèrren stadstoren sprankelt gouden schettervonkjes.
| |
| |
De wind snerpt sneeuwgestuif, witte stuifwolken over het veld.
In de groote luidlooze rust, sneeuw verkrakend onder de logge, plompe voeten schuifelen ze nader. Ze dragen de kleine, dik-zwarte kinderbaar met z'n achten, aangedrongen tegen elkander. De kist hoekt klein en vierkant onder 't afrimpelend zwarte laken dat bolt en bultig kletst in gespeel met den wind. Plomp en sterk, in de pas als soldaten, stap voor stap, voorzichtigjes-an loopen de boeren. Ze hebben hooge ouwerwetsche hoeden op, hoeden die uitstaan als acht schoorsteentjes om de zwarte kist. De roode paarsblauwe gezichten puilen af tegen het zwarte laken. Acht dikke, vleezige, groezelige handen liggen om de draagstokken, die op de pootige schouders rusten. De andere hand houden ze in den zak en bij tijden blazen ze in de verkleumde dragende hand en zetten de hooge, ouwerwetsche, dofzwarte, te groote hoeden recht, die niet passen op de vierkante hoofden. De boer op den hoek loopt treurig met een slip van het opzwabberend laken in z'n eene hand. Met de andere duwt hij den uitwijkenden hoed op het hoofd.
Achter de baar, aantrappend in de sneeuwvoetstappen der dragers, loopen drie mannen, de vader van den doode en twee broers van den doode.
De vader sterk-voorzichtig stappend, de ouwe korte jas om z'n lichaam geknoopt, de voeten plomp-plomp in de sneeuw. Z'n haar is rooderiggrijs, rooderig van bakkebaarden. De hooge hoed met ruwe wrijfstreepen staat scheef op z'n hoofd. Met 't hoofd omlaag loopt hij te kijken naar de voeten, die gaan één, twéé - plomp-plomp.
De broers stevig, gezond, rood en paarsrood onder de hooge hoeden, stappende achter den vader in de
| |
| |
witte, verplette sneeuw, met de handen in de zakken en de oogen kijkend naar de vierkant-zwarte schoenen, plomp-plomp, plomp-plomp.
Uit de huisjes, dichtbij, komen vrouwen en mannen met een starende verwondering, met een onnoozelig kijken naar 't kistje met de acht schoorsteenhoeden er om heen.
De klok klept... ting-tang... ting-ta-ang...
Wat achtergebleven schoolkinderen, dapper klotsend met de klompjes over de ijsplassen, ploempend in de sneeuw, loopen schuw nieuwsgierig mee, met kouwe blauwe gezichtjes en handen in de broekzakken.
Deftig in z'n zwartheid sliert de kleine stoet door het openstaande tuinhek van 't kerkhof, over de ongerepte sneeuw tusschen de bepoederde, schoongestoven zerkjes, langs de zware, harde grafpaaltjes. Langs de kerk en langs den toren en weer voorbij het tuinhek loopen de boeren tot driemaal toe, driemaal om de kerk, met haar vensters in sneeuwnissen. De vrouwen en mannen blijven saâm gehokt. De kinderen, dicht-opeen-gedrongen, met de handjes om 't koud-ijzeren-rasterwerk, kijken zonder praten. De veldwachter, in de opening, houdt 't bruine pijpje in de hand. Ademschuddinkjes ploffen uit z'n mond.
En de klok klept-klept, zachtjes, stillekens in de groote rust van sneeuw en licht.
Bij 't grijsharde grafje met de dammetjes van harde, uitgehouweelde bevroren aarde zetten ze 't kistje neer. De wind wappert het zwarte, kletsende kleed op, dat met klakkende slagen tegen het hout bobbert.
Twee nemen het af, vouwen het op, leggen het neer op de sneeuw.
| |
| |
Het geelhouten kistje, klein en vierkant op het zwarte geraamte van de draagbaar, staat in den kring van de boeren, die er teuterig naar kijken.
De eene broer neemt z'n hoogen hoed af, houdt hem in de twee handen, tuurt suffig naar den grond. De andere broer aarzelt even - de wind striemt bitsstuivend over het sneeuw-kerkhof -, kijkt rond, neemt z'n hoed af. De vader, stroef, bot-van-beweging, houdt de handen in de jaszakken, kijkt naar 't opengebikt stuk aarde. De eene zoon stoot hem aan en hij ontbloot 't hoofd, 'n kaal-glanzig hoofd, waarom heen de wind de rooderig-grijzige haarpluimen vlokt.
Zwart snijden de groote lichamen van de dragers en van de bloedverwanten in 't cementmuurtje, waarbij het graf is gegraven. Een boer heeft touwen onder 't kistje gelegd. De andere, bedrijviger nu, vatten aan en de geelhouten doos zakt in het graf, tusschen de dammetjes van bevroren aardkluiten in het veld van malsch-donzige sneeuw.
Ting. Ta-ang.
Ting-Ta-ang. Ting. Ta-ang....
De boer trekt de touwen uit het graf. De andere, verlegerig, niets meer te doen hebbend, kijken naar z'n handen die netjes 't touw op 'n rolletje wentelen in de sneeuw.
Ting-Ta-ang.
En de eene broer zet z'n hoogen hoed op.
En de andere broer zet z'n hoogen hoed op.
En de vader zet z'n hoogen hoed op.
Stil-stappend in de plakkende sneeuw, voet voor voet, plomp-plomp gaan ze over het wegje van vertrapte sneeuw over het kerkhof naar buiten. De veldwachter slaat an en de menschen voor het hek, de vrouwen en mannen en kinderen gapen, met open monden van verwondering naar Ari en Simon en Jaap.
| |
| |
De vader, ernstig, loopt in tusschen de twee zoons. Ze kijken alle drie of ze naar 'n vreemd geluid luisteren, of ze iets gehoord hebben van àndere menschen, van buren of bekenden, dat wel verdrietig is, waarvoor ze wel beklag over hebben, - van 'n vrouw die overreden is, van 'n koe die de pof heeft, van 'n moord die ergens gebeurd mot weze.
De huisjes cirkelen luchtig, teer-vroolijk, in zonnige rinkeling om het effene-wit veld, dat aanvlakt tegen de breede, sterke duinruggen. Op den toren van de verre stad goudtwinkelt de wijzerplaat. Boompjes en struiken, dor van leven, harken in de blauwige lucht. De roodbaaien boezeroen van den bakker klept als een vurig roode vlek op de houten omrastering. Zonlicht spelemeit met sneeuwzilverschubben. De klok ting-tangt rustig bòven de hoofden en de schel-wit bollende sneeuwwolken in de lucht drijven kwakkelend in het strak-blauw van den hemel.
Wat schoolkinderen zijn op het kerkhof geslopen, over de sneeuw, kijken naar den boer-doodgraver, die de steenharde brokken uit-gehouweelde aarde in het grafje gooit, op het kistje en met de groote, stevige klompen de koud-sterke kluiten vergruizelt en in het gat aanstampt.
Maar de vader en de zoons loopen het wegje af, de hoofden gebogen onder de massieve hoeden, de gezichten stràk van wat-'n-gebeurtenis-plooiing? De oude woelt in z'n jaszak, diept 'n blikken tabaks-doos op, rolt 'n pruim, presenteert an z'n zoon links, die ook 'n pruim rolt en an den zoon rechts, die óók een pruim rolt.
En sappig kauwend op d'r prop tabak loopen ze door over den witten weg, kijkend naar de wagensporen in de sneeuw.
|
|