‘Wie sou daar weese?’ vroeg mevrouw, met een angstbevertje.
‘Geen geval góéd volk, wróú,’ zei meneer met zekere deftige geruststelling.
‘Wat èng,’ meende mevrouw, die een Rotterdamsche was.
Keeshondje wefwefte.
Eenige oogenblikken hing een loom-zwarte stilte tot de schel weder over de ijzeren pin knoerste.
‘Blijf zitte, wróú,’ vermaande de heer Duimelaar, bleek-ernstig, met een ijzig-strak besef, dat hij twee vrouwen en een keesje te beschermen had.
‘Zal ik ope make?’ kwam Jans, benauwd-pijnlijk nòg eens vragen.
‘La-maar belle, Jans,’ herhaalde de heer Duimelaar, kalm als een gezagvoerder op een geteisterd schip.
Rinke-lerinke-lerinke... klink... klink, zei de schel.
‘O, God,’ zei mevrouw.
‘Wie daar nou weese kan,’ zei de meid.
‘Niét ope make,’ herhaalde mijnheer blankdeftig, eenvoudig en rustig bij zijn broodje met kaas.
Maar de schel luidde voort.
‘Wat èng,’ beefde mevrouw Duimelaar, geboren Babs.
‘Hij zal wel zien da-we naar bed zijn,’ verzekerde mijnheer.
‘Laat dan tenminste den hond los,’ kwekkerde mevrouw met veel wit om den neus. ‘Vooruit Nero,’ zei mijnheer met een zware stem, die hem zèlf kippetjesvel gaf.
‘Wat e geluk als d'r 'n man in huis is,’ vleide Jans.
Eenigszins lichtschuw over de eigen baldadige heldhaftigheid, liep meneer, zeer mannelijk-zwaar van praten naar de voordeur.