| |
| |
| |
Open brief aan Mr. s.a. vening Meinesz, burgemeester van Amsterdam.
Edelachtbare, wat is er van den nacht, van den Amsterdamschen nacht? Ik hoor dat voor drie en twintig gulden geleverd wordt een tweepersoons veerenbed, een tweepersoons peluw, twee kussens met nieuw gezuiverde veeren en linnen gewaste tijken, een tweepersoons gewatteerde deken, een tweepersoons Leidsche wollen deken, een tweepersoons molton deken en een paar groote stroomatrassen. Voorwaar dat is even goedkoop, spotkoop als fijn gevlochten, goudbrons kinderledikanten à f 5.75, in zooverre wij mannen het onderscheidingsvermogen voor zulke zaken bezitten. Voorwaar, edel-achtbare - zeer groot is in mij het gevoel van bewondering voor uw onverzettelijkheid te midden der telefoon-beurs-gas-stormen, dewelke over deze stad gewoed hebben en met meerder overtuiging zou Vondel in deze dagen van Heiligh Raedhuis spreken: - er is hevige concurrentie tusschen de bedden-magazijnen: éénpersoons-ledikanten zijn van twee gulden vijf en twintig cent af verkrijgbaar. Wit gelakte wiegen kosten drie gulden zestig en een paar een-persoons-stroo- | |
| |
matrassen zijn à een gulden en een maffie te benaderen. Deze inleiding, edel-achtbare heer, zou u doen vermoeden, dat ik als agent in bedfournituren werkzaam ben. Edoch, ik bezweer u bij het stof mijner vaderen tot in het honderdste geslacht, dat zulks verre van mij is. In dat geval zou ik mijn doorlegen springveeren behoorlijk doen voorzien. Wat is er van den nacht, van den Amsterdamschen nacht? Ik vermeende dat na de wijze besluiten tot verzegeling der Amsterdamsche koffiehuizen ten een uur - is sedert de uitroep van den portier van Mast Een uur heerè! niet klassiek geworden? - geheel de hoofdstad ter slape zou zijn op een niet tè onwelvoegelijk uur. Maar de kranten zeiden mij dat er something rotten was gebleven in de Dambuurten en al spoedig accepteerden wij de societeiten en verdere
inrichtingen als iets dat recht van bestaan heeft. Sedert Zondag jl., edel-achtbare, ben ik intusschen véel wijzer geworden, en meen ik wèl te doen met u een kleinigheid van Amsterdam te verhalen, dat u waarschijnlijk onbekend zal zijn, daar het niet denkbaar is dat uwe rechtvaardige hand politierapporten contrasigneert, met dingskes, luttele dingskes, als waarvan ik toeschouwer was en waarvan heel nachtpit-Amsterdam getuige kan zijn.
Het was, edel-achtbare heer, Zondag jl. dat ik van een kleine fuif huiswaarts trok, 's nachts twee uur. Het spijt mij in deze persoonlijke bijzonderheid te moeten treden, maar mij is te veel gelegen aan mijne reputatie als gezeten burger, dan dat ik zonder commentaar een aanwezig zijn te twee uur in de Pijp publiekelijk zou durven constateeren. Het was bij een vriend die jarig was. Wij hadden gewhist - ja, ik whist tegenwoordig, edelachtbare - en een matig grogje gedronken. In redeneerende
| |
| |
stemming togen wij huiswaarts. Natuurlijk spraken wij over sociale toestanden. Ik verzeker u, dat een goed belegde boterham (sardines, gebakken paling en gebakken schol) in aangenamen weemoed over pauperaars en pauperisme doet spreken. Plots werden wij aangeroepen in de Govert Flinckstraat (in de een, twee, drie of vierhonderd) door een man voor een verlicht huis.
‘... Entree heire! Entree!’
‘Nee’ - adviseerde ik, midden in een debat over den komenden strijd tusschen Socialisme en Kerk:
‘Nee.’
Maar mijne vrienden, sterkere nachtpitten dan ik die sinds maanden gezeten burgerman ben, vonden het te vroeg en wilden nog wel wat plakken. Edelachtbare: het was er héél aardig, zelfs zéér fatsoenlijk. Amsterdam is dan tòch wereldstad gebleven en we bezitten onze tjingeltjangels nog beter dan vroeger. Laat ik u zeggen dat eerst een neger optrad, die Engelsche liedekens zong en 'n tamboerijn beukte tegen de knokige deelen van zijn rood-en-wit onderstel. Met z'n sentimenteel-zinnelijk bruine gezicht grijnsde die, wit van tanden, wit van boord. Heel, heel aardig. En hij ging met 'n bakkie rond. Op 't tooneel in 't ouderwetsch, steeds Nesklassieke kringetje, zaten vier dames, zoo tusschen jong en oud, gepoederd, geverfd. Heel aardig. Een stond op en zong een Hollandsch liedje en er werd druk geapplaudisseerd. Maar het zijn niet deze dingen, die ik wilde verhalen. Ik heb de gaaf verloren om over voetlicht-zaken te schrijven en evenmin wil ik poseeren als stille verklikker om wat menschen die 't voor d'r broodje doen in de wielen te rijden. Of ze wet overtreden of niet: 't is zaak van de politie die 't zoo druk heeft met geheimzinnige
| |
| |
moorden, dat haar allicht de luttele dingskes des levens ontgaan.
Maar, edelachtbare, in deze eerbare stad, in deze stad met veel vroede mannen en een Heilighen Raed, in deze stad waar beddenmagazijnen elkander heftiglijf bestoken, ledikanten, wiegen en kinderbedden bijkans voor niets te koop zijn, kan soms het kijken van een paar kinderoogen wonderlijk suggestief worden. En zulk een paar vervolgen mij - ik verzoek u mijn verzekering te aanvaarden, dat dit geen pathos of zinwending is - van af dien nacht. Eerst om twee uur, daarna om drie - op het program staat 't met vette letters vermeld: Ten drie uur optreden op het slappe telephoondraad - vertoonde een meisje van negen of tien jaar, haar kunstjes. Zwaar was mij de verzoeking - edelachtbare - om van 't geen ik zag een lieve schets te maken. Want wij schrijvertjes zijn in-die-mate gedegenereerd, dat wij bij de minste aandoening, ons gevoel aaien en streelen en verwarmen om er een lief of een mooi of een sensatie-makend schetsje, novelle, sonnet, roman van te bereiden. Wij zijn zoo. Er vált niets aan te doen. Wij zijn gevoelspasteibakkers en bespionneeren het leven op listige wijze om er een beroemdheidje uit te distilleeren. Op mijn woord: dokters, begrafenisondernemers, rechters en schrijvers, ze worden allemaal éven cynisch. Zwaar ging ik dus van de gedachte: Dat is een schets voor je, - dat is een héél lieve schets en wanneer je met soberheid dit boeltje beschrijft, dit kind van negen of tien jaar dat twee, driemaal diep in den nacht met de magere beentjes op 't slaphangend telephoondraad kunstjes verricht, dan kun je zeker zijn van 'n goed lieteerair, zoowaar lieteerair schetsje te prutsen. Bij de assche mijner voorvaderen tot in het honderdste
| |
| |
geslacht, zulks was mijn cynisch voornemen. Maar háár oogen keken 't weg en ik vermeende beter te doen dit zeer intiem schrijven aan u te posten.
Edelachtbare, er is toch veel droevigs in dit leven. Weet ge hoe haar kinderoogen waren? Als ze op het slappe draad stond, keek ze angstig-onafgebroken naar de Bierreclame, waarnaast de haak van het draad was bevestigd en ze knielde en liep en zwaaide met vlaggetjes en wrong door een hoepel en keerde zich om en d'r pa stond er onder om haar te vangen als ze mocht vallen. Ge kunt u dit wel voorstellen, niet waar, een mager kind, mager van beentjes en armen. Wat de menschen noemen een schaap. Wat de burgerij noemt: och wat een bleek kind. Wat de meer gegoeden noemen: wat 'n verwaarloosd meisjè. Als ze gedaan had, om twee uur, - om drie trad ze weer op - ik herhaal u, wij hadden een verjaarsfuifje gehad - kwam ze van 't tooneeltje, sloeg in een hoek een grijs manteltje om en hurkte vlak bij 't podium op 'n stoel, bij 'n tafel met leege glazen en rommel. Boven begon een Duitsche vrouw een deuntje te galmen. Aan de tafeltjes zaten de gasten in Zondagavondvroolijkheid. Elkeen had iets voor zijn belangstelling en in den hoek - neen, géen sentimenteellieverige beschrijving voor mama's die meisjes van dien leeftijd hebben, volgt - zat 't kindje, bleekjes, zooals gezegd een schaap of - 'n bleek kind - of 'n verwaarloosd meisjè.
Maar de oogen. Vindt u ook niet dat oogen wonderlijke dingen zijn, wonderlijk van vochtig wit, wonderlijk van mysterieus zwart? 't Kindje zoog op een vinger en keek in 't gaslicht. Niks van de zaal zag ze. Niks van de menschen. Slaperig-opgeschrikt keek ze naar de gasvlam. Het oogwit was groot. Het oogzwart was heftig van glinstering.
| |
| |
Zóo heb ik wel eens teringlijders gezien en zoo verbeeld ik mij oogen van krankzinnigen, véel marmer-wit en git-glinsterend starend zwart.
Edelachtbare, wat is er van den nacht, van den Amsterdamschen nacht? Ik ben een boer geworden. De verhoudingen der stadsdingen ontgaan mij. Een mug neemt de proporties aan van een olifant en bij tijden bekruipt mij de domheid dat alleen iets zeer gewelddadigs, iets griezeligs, iets van geheimzinnig donker en bebloede messen deze eerzame burgerij opschrikt, terwijl de langzame, erg-rustige, niet-gillende vermoorden haar ònbewogen laten. In scheikunde nietwaar is verbranding en làngzame verbranding en er is onderscheid tusschen een aan mazelen overleden poedeltje en een aan de speld doodstuipende vlinder? Wat is er van den nacht? Als ik aan die kinderoogen denk op 't slappe koord, 's nachts drie uur, krijg ik de onnoozele visie van een lang-eentonige besneeuwde laan, met boomen als fonteinen van raggerig zwart en een loom invallenden dooi bij grauw-vetten hemel. En 't krakerig plakken van de natte, paffe sneeuw en de klamme, leelijk-witte oneindigheid van de laan met fonteinen van zwart en 't plomperig neerkwakken van brokken sneeuw èn de aanzwellende, triestige, matte melankolie der dingen. Ik weet wel dat dit gekkigheid is, dat deze visie niets te maken heeft met 'n paar meisjesoogen van vochtig wit en starglinsterend zwart, maar de melankolie van 't een sfeert samen met die van 't ander en bij herhaling vraag ik mijzelf af, wat er afschuwelijks is aan een daad van ruw geweld, aan een wegdondering van leven, aan een doode om wie of om wien een griezel-nymbus is, wanneer voor onze gemoedelijke oogen langzame vermoording niets emotioneels meer heeft. En wanneer de dienaren uwer politie
| |
| |
straks een einde maken aan dit ‘schandaal’ - zoo zal de eerzame burgerij het noemen, - rest ons dan niet de wetenschap, dat er òveral in deze goede stad starende stille oogen zijn in kleine kamertjes en dat 't licht harer lokalen van geneugte en liederlijkheid een gat brandt in den donkeren nacht?
Toch riekt dit laatste, edelachtbare, naar provinciale overgevoeligheid. Wij zijn al zoo braaf niet meer in deze tijden. Komt het u voor, dat er eens een tijd zal zijn van beslapen bedden óveral? Voorwaar een tweepersoons veerenbed, mét peluw, mét kussens, mét dekens en stroomatrassen en dat alles voor drie-en-twintig gulden, 't is niet duur, niet duur, niet duur.... en nú zie ik ze weer de kinderoogen, vochtig wit, met fel-brandende zwarte stippen en 't gedroom bij 't gaslicht, 't gedroom van 't smalle gezichtje, den openhangenden mond met 't vingertje er in. Zoo iets kan hinderlijk worden, nóg hinderlijker dan de oogen van Jac van Looy. Hebt u dién brief gelezen?
Met allen verschuldigden eerbied,
Uw dienst. dienaar,
S. Falkland. |
|