| |
| |
| |
Onaangename brief aan Jan Veth betreffende de oogen van Jac van Looy.
Amice!
Zoet is mij gebleven de herinnering aan een druiligen achter-namiddag, toen gij en nog eenigen anderen mijn zalm uit de bus, mijn margarine-saus en mijn doperwtjes hebt willen verorberen. Ik meen, dat een blikje sardines van zestig cent voorafging. Maar dat doet minder ter zake. Zelfs déze aanhef doet minder ter zake.
Geenszins zoude ik mij veroorloven in dezen brief over minder passende dingen uit te weiden, was het niet dat zalm, mayonnaise-saus en doperwtjes - de sardientjes zullen wij laten rusten - eenig recht geven tot een titulatuur, die u zou kunnen verwonderen. Want dit alles is lang geleden. Lugné Poë is ter ruste en Bady moet ergens dolen in de ingewanden van 'n vaudeville. Na dien eenen druiligen achternamiddag hebben we elkander nog eens ontmoet in de Kalverstraat. Gij zeidet ‘Bonjour.’
Ik zeide ‘Dag.’
Dat is alles nog heel vriendschappelijk en veroorlooft te amic-èn. Dubbel spijtig treft het, dat deze
| |
| |
kortstondige, bijna-vergeten vriendschappelijkheid binnen enkele minuten door mij ‘met voeten getreden’ zal worden. Want ik ga u onaangename dingen zeggen, ik kan u kort en bondig verwijten dat gij mét de dochter van de schooljuffrouw en met den smid van hiernaast deze kleine kamer - m'n rookende kachel wil ik niet meetellen - onbewoonbaar maakt.
Genoemde dochter vermaakt zich den heelen dag met 't lied.... ‘Soete lieve swartkop, voel is hoe me hart klopt’... Genoemde smid heeft gelijkelijk vreugd in 't leven, klopt, hamert, bonst en zingt kerkelijke liederen. Alles in eenzelfde huis met kwartsteenmuurtjes. Wilt gij gelooven, amice, dat ik geëindigd ben met vermaak te scheppen in 't eeuwige, drensende, schrik-gilletjes-achtige ‘Soete lieve swartkop - voel is hoe me hart klopt!’ -, zelfs in het robuste kerkgezang, zelfs in m'n rookende kachel en dat ik nòg op dit oogenblik mijn nieuwe pen in hevig bedwang moet houden om u geen onparlementaire dingen te zeggen? - En al kijk je me nou nog zoo an Van Looy; nou maal ik 'r geen sikkepit om en zal 't d'r uit, zal 't d'r uit, zàl 't d'r uit! -
Om dezen toorn te motiveeren - ge ziet dat ik wel zeer kalm ben - moet ik u eerst spreken van 't schoenmakertje. Die hing vroeger over m'n schrijftafel. Twee jaar lang heb ik hem geduld, heeft-ie me gesard, gehinderd, uitgescholden, verweten. Twee lange, lange jaren heeft-ie me begluurd, stroef, ernstig, zonder eenige welwillendheid. Twee oneindig lange jaren fixeerde-die, had-ie me onder z'n wil, vond-ie alles even beroemd wat ik dee, volgde-die me in de kamer, waar ik liep, waar ik stond, keek door den rug van den leuningstoel, zonder éen glimlachje, zonder eenige meegaandheid. Als 'r be- | |
| |
zoek was zat-ie te luisteren, verweet me. Als 'k dineerde loerde-die, verweet me. Als ik luierde, of 'n krant las, of 'n pijp op stak, verweet-ie.
Twee jaar lang, zegge twee jaar heb ik 'm geduld. Een enkelen middag, toen ik met mezelf zat te redeneeren en mezelf overtuigde van iets, dat niet zoo was, mezelf gemoedelijk beloog, ben ik woest nijdig op 'm geworden, heb 'm omgedraaid met een welwillend: ‘Zoo stik nou maar!’ Maar de kijk op het grijze bordpapier, den achterkant van de lijst, de spijkertjes en het etiket van de spiegel- en lijstenfabriek uit de Kalverstraat was tienduizendmaal méér vernederend. Niet waar? Da's toch wel het lamlendigst, als je bang wordt voor een oud, gebogen schoenmakertje, met ouwe, ernstige oogen. Na een paar minuten hing-die weer, keek, loerde, verweet, verwéet. 't Kan me niks schelen van Looy: nou wil ik d'r af! - Twee jaren heeft 't geduurd, tot 'k verhuisde.
Ge zult begrijpen, amice, dat 't schoenmakertje niet meer in m'n werkkamer kwam. Je wilt toch op je tijd eens luieren, indutten, komediespelen, m...m...m...ensch zijn. En zònder gezelschap. 't Schoenmakertje hangt nou in 't donker. 'n Vrouwenkop van Knopff heb ik tegelijkertijd vermoffeld. Die hinderen niet zóo erg, maar toch voldoende om 't bij 'n andere rangschikking van dingen die je gewone doen en bewegen meemaken, 'n minder sympathieke plaats te geven. In 't nieuwe huis ging alles 'n week goed.
De dochter van de schooljuffrouw blerde, de smid hamerde. Toen kwam jij. Die Leyds van je in De Kroniek was uitmuntend. 'n Mooie kop van 'n energisch ziek man, met mooie triestige oogen. Maar je Van Looy, je Van Looy! Waarom heb j'm niet denzelfden kant van Leyds laten uitkijken? Of den anderen kant? Links en rechts is toch plaats genoeg.
| |
| |
Toen die in De Kroniek lag, dacht ik met 'n pleizierig gevoel... ‘Zóó. Jac van Looy.... Die wil ik wel in me kamer hebben.’ En 'k hing 'm op aan de deur, op 'n plek waar geen verf was, op 'n plek die me lang gehinderd had.
Bij 't ophangen dee Jac al 'n geniepigheid. De punaisse ging kapot en 'k kreeg 't pennetje in m'n duim. Da's làng niet aangenaam. Als d'r bij zoo'n gelegenheid iemand in de kamer is, zoek je ruzie. Jac keek me an, glimlachte zachtjes, wijsgeerig. Dat was z'n inzet. Van af die punaisseprik is hij in de plaats gekomen van 't schoenmakertje.
Het is de oude historie. Als ik gewerkt heb, ernstig en ijverig en de deur uitga om koffie te drinken - vroeger stond ik eerst op tegen dien tijd - neemt Jac me op met 'n gezicht alsof-ie zeggen wil: kun je je tijd niet beter gebruiken dan met dat geknoei? Als 'k op de sofa lig, kijkt-ie me soms goedkeurend an, soms met een bepaald scheld-expressie.
Ik durf er een eed op doen dat hij me gister voor mispunt heeft uitgemaakt. De oude historie, de oude historie. Je kunt je niet bewegen of hij vernikkelt je. 't Schoenmakertje dee niks anders dan ernstig verwijten, verwijten. Die verweet je al de zonde van de wereld, in 't bijzonder je kleine bourgeois-weelde. Jac van Looy spot. Z'n spot is niet grof, niet opvallend, niet lomp. Nee. Almaar fijntjes speldeprikken. Je heele leven, elke beweging lacht-ie uit, als je in de hoek van de kamer staat - minacht-die strakweg als je in dié hoek bent. Met alles bemoeit-ie zich. 't Is om helsch te worden.
Zes-en-dertig maal op 'n dag ben je op 't punt om 'n inktpot over 'm uit te gieten. An 'n zieke vrouw heb je wat eten gezonden. 't Mensch komt je bedanken. ‘God zal 't an u vergelden, meneer!’
| |
| |
Wel, alle drommels! Je hebt er niet om gevraagd, 't hindert je zelfs en Jac kijkt star achter z'n brilleglazen met 'n fijn spottrekje om z'n neus, dat je kregel maakt, laat je in eens raak voelen wat 'n vies tafreeltje 't was, jij in je lekkere kamer - zij met d'r bedanken met d'r gemeend... ‘God zal 't an u vergelden, meneer!’
'n Vrind die voor jaren naar Frankrijk gaat, komt afscheid nemen. Je hebt samen 'n glas gedronken en dan staat-ie op.
‘Nou dag Sam, hou je goed!’
‘Nou dag kerel! Steek nog 'n paar sigaren bij je.’
‘Blijf maar binnen.’
‘Hou je goed hoor. Schrijf me is gauw je adres en hoe 't je bevalt.’
‘Nee blijf nou binnen.’
‘Doe de groeten an je ouwelui.’
‘Dankje. Dankje. 'k Krijg van jou ook is gauw 'n brief, hè?’
‘Natuurlijk. Goeie reis.’
Dan 'n paar warme handdrukken. Even nakijken. Deur dicht. Jac van Looy. Jac van Looy. Jac van Looy. Heel serieus ziet-ie je in je oogen, dood-ernstig met z'n pijp in z'n mond en z'n spotlachje. Jac van Looy. Jac van Looy. Als je wat goeds meent geschreven te hebben, lacht-ie je uit. Als je moedeloos hargelt, doorkijkt-ie je. Je bent 'm nooit kwijt. Z'n oogen bemoeien zich met dingen die je voor geen sterveling wil weten, met dingen waarvoor je je geneert: met je familiegeheimen en je beertjes, met je gedachten, je voornemens, je gedroom.
Ja met je gedroom, amice. Als je gedroomd hebt, gesoest bij de loome glijding van wolken en je kijkt om, trekt Jac an z'n pijp en zegt: wees
| |
| |
wijzer. Als je languit gelegen hebt met de gedachte aan dat en dat onderwerp, dat je zoo en zóó wil geven en even door de kamer loopt, glimlacht Jac. Hij glimlacht.
Hij is je levend gevoel van impotentie. ‘Ja, zóó wil ik 't doen, zoo zál 't mooi zijn!’, roep je warm - waarachtig, wel drie, viermaal heb ik met Jac staan te praten - en hij twinkelt met z'n eene oog. Als je geeuwt kan-ie je soms vriendelijkgoedkeurend toeknikken. Als je iets ernstigs zit te beweren tegen iemand in de kamer, heb je moeite om uit je zin te komen.
En nu! En nu! Terwijl ik dit schrijf, kijkt-ie me vierkant an. Als 'k even opkijk volgt-ie m'n minste beweging. Als 'k niet kijk, voel 'k z'n oogen die m'n gedachten vóórzien. Als ik lach, kijkt-ie ernstig. Als ik ernstig kijk, lacht-ie.
Met zulke portretten, amice, leg je geen eer in. Heb je dan zelf nooit lust om alleen te zijn?
Kan 't je bevallen om bij alles en alles een getuige te hebben, altijd iemand die je aankijkt, die zich aan je vastzuigt? Kun jij goed werken, als ze je den heelen tijd, bij elke letter, elk woord, elke gedachte fixeeren, bespotten? Als 'n kennis van je zoo iets dee, trapte je 'm dan niet van je kamer af?
Waarom maak jij dan zulke portretten? Als je Leyds links laat kijken, waarom doe je 't dan ook niet met van Looy? Links en rechts is daar geen ruimte meer? Denk je dat 't aangenaam, opwekkend voor iemand is, wanneer de dochter van de schooljuffrouw aan één zij galmt: ‘Sien... Sien.... Sientje laat me los!’ -, de vriend aan de andere zij... ‘Van tingelingeling, van tingelingeling, van tingelingeling!’ - en Jac spottend, fijntjes-glimlachend, effen of ernstig door zijn brilleglazen gluurt? Die buste van Israëls in 't Rijksmuseum zou me
| |
| |
niet hinderen. Daar hangt tenminste 'n echte, ijzeren bril op den neus. Maar Jac!
Da's èrger dan de juffrouw met d'r ‘soete, lieve zwartkop’, èrger dan de smid! Nou kijkt-ie me wéer an, weer met zoo'n strakke zekerheid, weer met 'n spotlach. En omkeeren doe 'k 'm niet. Dat heb ik ééns met 't schoenmakertje gedaan. Dat nooit meer.
Jac blijft hangen, amice. Ik doe 'm niet weg. Maar, 't is de laatste. Ik wil geen portretten en face. Net zoo lief hang 'k mezelf op. Als je weer van links of rechts afwijkt, schaf ik De Kroniek af. 't Is niet netjes om iemand moedwillig te storen, niet fatsoenlijk. Stoor ik jou in jouw rust, mijnheer?
Met vriendschappelijke groete,
S. Falkland. |
|