| |
| |
| |
Poes.
Poes is bevallen.
Het is geen wereldgebeurtenis.
Maar wijl het leven voor elk onzer stadsmenschen tusschen vier muren voortzeult, is het niet meer dan logisch dat de kleine dingen, die wel tusschen die vier muren willen plaats hebben, in onze fantasie tot levensgebeurtenissen aangroeien. Mogen de sterke mannen, wier harige lichamen, sportkuiten en koffiehuiskracht gezonde verweermiddelen tegen deze evenementen zijn, Falkland beschouwen als een rustige oude tante, hij waagt het, zij 't ook wat angstig, van een zoo onaanzienlijk iets een verhaal te doen, dat bij geen duizendste benaderen zal, de wonderlijke aandoening, die hij ondergaat bij het zien van Poes en haar vier kinderen.
O, groote menschen, die in je leven bestaat van de meest gedrochtelijke uiterlijkheid, die nauwlijks meer lachen kunt een frisschen, open, eerlijken lach, die wentelt in al de bedenkingen van je vetten, beduimelden maatschappelijken kring, die rondhost in aapjes, je handen vermoffelt in dierenvellen, je neus ophuivelt boven je snorspietsen, je schoenen wringt in gelakte hulzen, die in rok begraaft en in rok viert de feesten van je geneugten, die met roe- | |
| |
mers in de handen elkander toedrinkt, die van genoegen tintelt, wanneer je listigheid daalders en poppen doet rammelen in de bevleesde palmen van je niet geganteerde handen. - O, drukke, bewegende, dringende, duwende, groote menschen, die de straten overvult en dompig èn stoffig maakt, die knikt en aanminnig groet en flaneert en met wandelstokken over asphalt tipt en de blauwe spiraaltjes van rook door je neusgaten schudt en een hand geeft hier en een hand daar en begeerig kijkt naar de hoeden met veeren en bloemen achter winkelkasten en op de tram springt en samenhurkt in dampuitzweetende koffiehuizen -, groote, stevige, glimmende pratende menschen op de Beurs, schreeuwende venters op straat, politieagenten, militairen, bakers, kindermeisjes, sjouwers, sleepers, bedelaars, dames en heeren, juffrouwen, met voiles, mopsneuzen, hooge-hakken en gele linten, botboeren, waschwijven, schutters, kolonialen en kruiers, - lachende, kijkende, lawaai-makende menschen, die de schouwburgen vult, waar, achter het voetlicht, zotternijen door speellieden vertoond worden; die elkander begluurt met binocles en toewuift met waaiers, die coquetteert, ginnegapt en zwaar gaat van 't gedreun van je armen en beenen, wanneer de speellieden je zinnen voortreffelijk kittelen, - plompe, zwarte, stille verdrukten, die als mensch zijt geboren en graag je dierlijke krachten vermorst voor een hongrig bestaan, arbeiders in smidse, houwers van steen, stumpers bij de heete, laaiende vuren, menschbeesten in de donkere schachten
der mijnen, ingeslapen bedelares op de brug van de Hoogesluis, slapers in de Toevluchts-oorden, - witte, bepoederde, gefaneerde op de hoeken der straten, krachtpatsers en athleten, chanteuses van Nes, kellners, studenten, hoog in je boorden loerende jongelingen, matkijkende ouwetjes, bloemenmeisjes, - | |
| |
o, groote, groote menschen, gewend aan het geratel van sleeperskarren, het gerinkel van trambels, het gegil van locomotieven, het schorre geschreeuw van ventende joodjes, het gedraaf, het geraas, het gedonder, het gedreun -: Poes is bevallen, bevallen op een regenachtigen namiddag in een donkerst hoekje van de alkoof, waar oude doozen en koffers staan, waar geen zonlicht komt, waar niets van het brakend stadsleven-geraas doordringt.
's Morgens, toen de zon nog lichtte door grauwe wolken, liep ze over de schuttingen, zocht warme plekjes op, ging dik, breed-uit liggen. Tegen den middag liep ze klagend rond, alle hoekjes besnuffelend, roepend met een pijnlijk geluidje dat niemand begreep. Toen was ze ineens weg. Maar tegen den avond kwam ze sluipen uit de alkoof. Op een oude, afgevallen jas lagen drie blinde zwarte rotjes en een blind grijs, een kleine klit leven, al piepend, bijna zachte schreistemmen van kinderen in een donkeren hoek van de donkere alkoof.
Poes liep naar de keuken, dronk melk en kwam terug. Bij het weerzien der jongen gaf ze een kleinen zachten kreet en de vier bewogen de blinde, leelijke kopjes en piepten, wonderlijk klagend, toen ze het warme lichaam der moeder weer voelden en gulzig kruipen konden naar de tepels. Poes ging er gelukkig bij liggen. Dat moet toch wel beestengeluk zijn, het echte, groote beestengeluk, waarvan de menschen in hun wijsheid niets begrijpen, het beestengeluk, waarvan de kracht, de grootte door niemand benaderd kan worden. Poes lag met wijdopen strak-groen-lichtende oogen. Er was niets in haar oogen dan dat felle, laaiende groen, dat peilloos leek, een onmeetbaarheid van licht, groen licht, vlammend licht, alsof het lichaam oneindig, alsof de oog-openingen grenzen waren van een tot in de
| |
| |
ruimte voortbarnende lichtkolk. Poes keek ieder aan met groote, groene oogen, trapte met de fluweelen pooten tegen den rand van het mandje, knorde zacht het wiegelied van haar beestengeluk. Gulzig, dorstig, driftig zogen de jongen. Weg duwden ze elkanders koppen. Ze vochten zoo zwak, zoo klein, zoo pasgeboren als ze waren, om het bezit van een tepel, om het bezit van het moederlichaam, in hun driest, heftig begeeren om verder tot leven te komen, uitmergelend Poes, die maar lag te spinnen en elkeen aankeek met haar groene, wijd-open geluksoogen.
Het duurt nu drie dagen.
Poes komt af van het nest om te eten, springt op het raamkozijn, gaat met rustig-fluweelen bewegingen over de schutting, springt in den tuin, kijkt even rond naar het gras, dat schuddend zwiept in de stootingen van wind, kijkt naar de wuivende, rukkende takken, waaraan Meigroen wappert, loert op een zwarten, glanzenden spreeuw, die op de schutting trippelt en wipt weer door het raam, over een stoel naar de alkoof. Ze blijft den heelen dag weg. Ze bemoeit zich met niets, met niets. Ze geeft geen geluid. Alleen de jongen piepen schel, vinnig, als ze gulzig vechten, vechten in hun blindheid om den tepel der moeder.
Den heelen dag, springen en rekken de pooten, ligt Poes bij haar kinderen. Als de alkoofdeuren opengaan, zijn alleen de geelgroene stippen in 't donker te zien, in den hoek waar niets doordringt van het gegons der stad, in den hoek, waar zij haar beestengeluk onder zich houdt.
Dat alles is van een wonderlijke aandoenlijkheid, die niet onder woorden te brengen is, zoo een geluk in den hoek van een rommelkast, zoo een bijkans onopgelet komen van leven, zoo een volko- | |
| |
men opoffering van een dier, waarvan we niets weten, nooit iets weten zullen, waarvan we alleen voelen dat het zuiver-gelukkig is, onaantastbaar, goddelijk - gelukkig, - zóó geheel overgegeven aan dat geluk, dat het wel niet mogelijk lijkt een equivalent bij menschen te vinden, bij menschen die op straten gaan, bij menschen die in kamers zitten, bij menschen die loome hoofden in handen steunen, bij menschen die elkander met glazen oogen bespieden, de een ijverzuchtig op het evenwicht van den ander, evenwicht dat zij geluk genoemd hebben, bij menschen die gekomen zijn tot weten van veel dingen. |
|