| |
| |
| |
Nummer tachtig.
Eerste tooneel.
De grijsaard. Het kind. Een soldaat.
Ho, m'n jongen. We zn 'r. (Gaat op een omgevallen boom zitten).
Gaan we niet binnen, grootvader?
Nee, m'n kind. Hier blijven we wachten. We zijn te vroeg.
En - en - en als-ie ons niet ziet?
Hij zièt ons. Kom zitten. Dichter bij. 't Is kil.
Ja. Ja. Niet zoo ongeduldig. Moeder komt dadelijk. Zit je warm? Zoo. Ben je bang in 't donker? Nee, hè? Zoó'n kèrel als jij, wat?
| |
| |
Ja, dáar staat 'n soldaat.
Om... Om... Hij houdt de wacht.
De wacht?... Waarvoor? Grootvader? Grootvader!
Dàar - achter de muren. Zie je de raampjes in de verte? Die raampjes met tralies?
O ja. 'r Branden lichies. Wat 'n lichies! Wat 'n lichies!... Tien, twintig, honderd, duizend... Niet, grootvader?
Nee, niet zooveel. Nou tel je verkeerd.
En... En... Grootvader, waarom zijn 'r ijzers voor? - Slààp je grootvader?
| |
| |
Grootvader! Grootvader! Huil je?
O - je kuilt wèl - je oogen zijn nat... Je maakt me bang... je maakt me bang, grootvader...
Kom nou! Stil nou! Domme jongen! Over 'n half uur is 't dag, zie je je vader terug.
Zit-ie óok bij zoo'n lichie?
Dat lichie daar? Of dat daar? Of dat?
Dat weet 'k niet. Hoe wou 'k 't weten? 'r Zn 'r zoo'n boel.
Dat weet 'k niet - weet 'k niet... Bij èlk lichie zit 'n ander.
En - en - praten ze àllemaal met vader?
| |
| |
Nee, m'n kind. Elk raampje is van 'n kamer.
Van 'n kamer... Zooals thuis?
Zoo mooi niet, leelijke, èrg leelijke kamers met witte muren...
En bloempotten?... En... En...
Weet je hoe 'n kelder 'r uitziet? In zoo'n kelder woont vader...
In 'n kelder? En - en - 'r branden lichies, grootva...
Die zijn hoog van den grond. Als je op je teenen staat, kun je nòg niet zien wat buiten gebeurt. Hoog, hè?
Niemand mag 'r door kijken.
| |
| |
O. - O. - En mag vader niet pràten? Met niemand niet?
Wat zou ik bàng zijn, grootva. - In 'n kelder - en 's nachts 'n lichie - en niet praten - o, wat zou 'k bang zijn - Grootvader...
Niks? Heelemaal niks? Waarom komt-ie dan niet thuis?
Dan zou 'k toch wegloopen.
En als de soldaat 't niet hebben wou? Die zou schieten, domme jongen.
O. O. - En - en die àndere lichies - wat hebben de andere lichies gedaan?
| |
| |
De andere lichies - die hebben - Wees stil. Zit je warm?
Grootvader, je geeft geen antwoord. 'k Wor angstig als je niks zegt...
Dat weet 'k niet - de een dit - de ander dat. - Dat kun je nog niet begrijpen. Later als je zóó groot ben...
| |
Tweede tooneel.
Eerste gevangene. De grijsaard. Het kind. De soldaat.
(De deuren worden geopend. De cipier laat een gevangene uit).
(verloopen, oud manneke).
Wie roept?
'k Dacht... 'k Dacht... 't Is zoo donker. Heb me vergist...
| |
| |
Weet jij den weg naar de stad? 'k Ben hier vreemd.
Zóo. Zóo. Al maar rechtuit.
Dank je. - Wacht jij iemand?
Dan heb je de tijd. Wat is z'n nommer?
Ken 'k niet. 'k Had tweehonderd-één. Zes maanden gebromd. - Gedoome, wat is 't me vreemd...
(dof).
Mijn zoon zat twée jaar...
Gegapt, néé. - Dingen gezegd, die je niet zeggen mag.
Hoe komt-ie zoo stom! Als je niet mag, dan mag-ie niet! Affijn, je heb 't 'r goed. Je heb 'r te vréten. Eer
| |
| |
we drie dagen verder zijn ben 'k 'r weer. Eerst me potje verteren!
Me potje verteren en wéér in 't hotel! Om 't even waar. 'k Reis 't heele land af. Zoo zie je wat van de wereld. Hohoho! 'k Heb met vuurmakers extra verdiend. Erwten sorteeren is 'n baantje! Daar wor je draaierig van! 'k Mag lijjen da'k de volgende keer wéér vuurmakers krij!...
Vandaag is 't Woensdag. (Op z'n vingers tellend)... Woensdag, Donderdag, Vrijdag - Zaterdag is 't op. Zaterdagavond - bij dàg heb je te veel bekijks - moer 'k 'n paar schoenen of 'n jas van 'n uitstalling - 't eerste 't beste - laat me piepen en 'n uur later ben 'k onder dak. Ik kan niet tegen mistige lucht. Die bekomt me niet. Beroerd klimaat!
Hoe kun je zoo praten! Pas vrij...
Wat wou je, vrind? Je mot je weten te redden. Heb je tabak? Laat me is stoppen. Voor je pijp zou je 't laten (stopt). Dank je. Nou nog 'n vlammetje. Hè! In geen zes maanden gerookt! Daar bezwijk je onder. Fijn! Prachtig! Nou voel 'k me zoo weelderig als de lieve god zelf. Duurt niet lang. Puf! Gedoome wat lekker! - Pas op je zoon, ouwe heer!... Is dat je zoon?
| |
| |
(In dronkenschap van ochtendlucht en tabak, onbeweeglijk pratend).
Pàs op 'm hoor! Toen ik zoo oud was als hij, heb 'k op 'n goeien dag drie appels gegapt. Ze noemen dat stélen. Hohoho! Wat 'n tabakkie! Daar smul 'k van! En drie maanden gekregen. 't Was met inbraak - met voorbedachte rade, zeg - hohoho! - Vraag me niks van de rechtbank - alles weet 'k - zèstien maal gezeten - je ken 't zoo gek niet verzinnen - pro deo - pendente lite... Als 'k nog langer procedeer wor 'k advocaat - cum laude! cum laude! Hohoho! - Nou, nou, toen 'k 'r voor 't eerst uitkwam, was 't mìs - me vader vort - geen cent te verdienen - ze wóuen me niet - niet voor niks! Heb je éénmaal gezeten, dan mag-ie verder in de open lucht blijven stáán! Verdomd-gekke boel. Zitten - staan! Zes weken ben 'k fatsoenlijk geweest - wat 'n tabakkie! - om te zoenen! - heb boerderijen afgeloopen, heb meegevreten uit den bak van de honden óf niks gevreten - dat noemen ze fatsoenlijk - (Dampt met genot) en - en - ben 'r weer nètjes ingedraaid. 'k Mot zeggen machtig netjes. Je doet 't niet na. 't Was 'n leverworstje - 'n worstje met kruien! Delecieus! - Toen 'k in de nor zat, had 'k 'r nog 'n katar in me ingewanden van.
Laat na je kijken! Als je steelt ben je bon af, heb je 'n paleis-van-'n-huis met bediening en livrei - steel je niet dan wor je bestolen! Hohoho! Ze stelen allemaal en per slot van rekening ben ik 'n uiterst respectabel man. 'k Lees nou al jaren stichtelijke blaadjes - in en uit me cel. Eens in de maand biecht 'k me zondigste gedachten. Wat meer? Alleen dat erwten-sorteeren! En die gortsoep! Die is in Leeuwarden beter, veel beter.
| |
| |
Daar mot 'k met den minister over praten! Wie is minister? Zijn we liberaal of clericaal? 't Is zúúr dat je in 't logies buiten de politiek raakt! (Dampt met smakken). Laat je kop niet hangen! Wees wijzer! Doe as ik! Nou, ajuus - kijk zoo'n rekruut staan blauwbekken! Wèl bedankt kameraad. As jij 'r niet was geweest, hadden ze bij me ingebroken. (Zoekt in z'n vestzak naar 'n fooi.) Da's voor jou. (De soldaat blijft norsch staan). Mag-ie niet? Hindert niks. 'k Zal 'r een op je gezondheid consumeeren. Ajuus. Tot Zaterdagnacht, kameraad. (Af.)
| |
Derde tooneel.
De grijsaard. Het kind. De soldaat.
(Geheimzinnig,)
Was dat... was dat 'n dief?
En - hij heeft appelen gestolen...
Stélen, stélen, héúsch stelen is anders.
Wàt is stelen, grootvader?
Stelen is... (Gaat in verteltrant over). Zie je de boomen daar? - Hoe heeten ze?
| |
| |
Juist, knotwilgen. Die groeien uit zich zelf, niemand weet koe. En omdat niemand 't weet, zeggen we dat Gód ze laat groeien. 's Zomers hebben ze blaren, 's winters takken. Dìe èn die èn die en nog verder zijn van mij èn van jou èn van den soldaat èn van iedereen. Want wat God aan niemand, niemand geeft is van iedereen - begrijp je?
(Zacht).
Zoo is àlles van ons, m'n kind - de lucht en de wolken - de aarde, de boomen - 't licht en de vruchten. Dat moet je voor later onthouen. Je heb op àlles 'n recht, omdat je kijkt, denkt, ademhaalt, eet. Je zou niet geboren zijn, als God - wat wij God nóémen - je er geen recht op had gegeven. En luister - ik zal zoo lang niet meer leven. Ik heb grijze haren. Als je witte haren krijgt, ben je als 'n plant die verdort, 'n volgend jaar geen groen meer schiet. Weet je nog hoe de roos thuis is gestorven? Eerst was ze frisch, vol knoppen - en later - later heb jij de takjes gebroken - hoorde je ze knappen. Zoo ga ik dood, morgen, overmorgen, over 'n jaar misschien. Dan leggen ze me onder de aarde, waarop we nou zitten - je moet 'r niet bij schrikken, domme jongen, want 't is mooi, héél erg mooi - en na járen keer 'k terug in 'n blad, in 'n tak, in 't licht, in 'n vrucht, in zoo'n steen als daar ligt. Nou lach je, m'n jongen. 't Lijkt je vreemd, niewaar, dat grootvader overal in terugkeert, maar je hóéft 't niet dadelijk te begrijpen, als je alleen maar véél, héél veel blijft houen van wat je omringt. Alle menschen die je kent: je vader, je moeder, armen en rijken, koningen en keizers, gaan dood, veranderen in bloemen,
| |
| |
water, hout, lucht - in wat je maar wil. En omdat de goeie God dat zoo wonderlijk heeft geschapen - geen sterveling er wat aan tegen kan houen, moet je àlles om je heen liefhebben, elken dag, elk uur. Met alles lief te hebben, heb je God lief, zul je nooit iets voor jezelf alléén verlangen, zul je voelen dat zoo'n boom van èlkeen is...
(blij).
Van u en van mij en van moe en van den soldaat en van...
... En van een ieder. (De hand van het kind, dat een tak wil breken tegenhoudend). Nee, takken bréken, mag niet!
Ja - ja. Dat hèb 'k gezegd. Ik heb 't gezegd zooals 't is - zooals we 't móésten weten. Maar langzaam aan, m'n jongen, is 'n leelijk ding gekomen, hebben enkelen, die sterk en slècht waren, het land, het water en al wat er op is genomen - dàt waren menschen die God niet kenden, m'n kind.
Nee, nee - want àls ze God kenden, niet, niet?..
Nou zijn we bezig, over de hééle aarde bezig, om den grond waar we op loopen en de lucht die we ademen, vrij te maken, zòò vrij, dat ieder gelukkig wordt, we geen huizen met lichies meer noodig hebben, als dáár. Later, vóél later zul jij 'r aan meehelpen - want je vader en moeder zullen je leeren kijken, zooals ik 't je vader geleerd heb... Díe man was geen dief.
| |
| |
Née - die was héélemaal geen dief. - En vàder, grootva?
| |
Vierde tooneel.
De grijsaard. Het kind. De vrouw. De soldaat.
De wagen ree zoo langzaam, zoo langzaam. 'k Was bang te laat te komen.
Moe, 'r hebben zoo'n boel lichies gebrand - wel honderdduizend. Nou zijn ze uit.
't Wordt dag. Heb je gehuild? Je oogen zijn rood.
Twee jaar! Twee jaar. (snikt). Twee jaar in zoo'n cel, twee jaar opgesloten als 'n wild dier, twee jaar weg van je vrouw en je kind, twee jaar... O, m'n arme Jacques!
Laten we blij zijn dat 't voorbij is...
Voorbij? Voorbij? Noem je dat voorbij vader? Nooit krijgt-ie z'n gezondheid terug. Je heb 'm de laatste
| |
| |
maal niet gezien - de laatste maal - toen we elkaar mochten spreken àchter 't hek - met den bewaarder 'r bij! Twee jaar!... Twéé!... Hij, die dag aan dag werkte en las - hij met z'n enthusiasme - hij, dat verstompend, krankzinnigmakend gebeul zonder 'n woord te spreken! Kun je 'n laffer, gemeener marteling denken? O, o, arme Jacques!...
We zien 'm dadelijk terug - 't ergste is geleden. Kom, kom, ontvang 'm niet zóó!
En voor wat? Wàt heeft-ie misdaan!...
(sussend).
'r Staat 'n soldaat...
Twee jaar omdat je zegt, wat ze niet hóóren willen, omdat je schrijft wat je niet schrijven màg! Twee jaar luchtscheppen als 'n beest op 'n binnenplaats - geen krant, geen bezoek! Twee jaar! Twéé jaar! (Er wordt langzaam-dreunend een bel geluid.) Gòd!
't Zal nog geen acht uur zijn.
Waarom bellen ze, grootva?
Stil!... Jacques! (Het luiden houdt op).
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
De grijsaard. Het kind. De vrouw. De tweede gevangene. De soldaat.
(dof).
Hoe loopt de weg naar de stad? - Zóó? Dank je.
Dat zal wel. - Ben 'k vèr van de stad?
Heb je geen - vrouw gezien?
'k Zoek... 'k Zoek... Ze kan dood zijn - of - of...
Duizelig... Is al voorbij... Ze had me geschreven
| |
| |
- Nou is ze 'r niet... We hebben mekaar in geen drie jaar gezien...
Heeft ze je niet opgezocht?...
Mocht niet... We waren niet getróúwd. - Ze was zwanger van me. - Goeien dag.
O, hij komt niet! - Hij komt niet!...
Zit 'r iemand van jùllie?
Waar blijft-ie? Waar blijft-ie!
Maak je niet bezorgd. Wees blij dat-ie vrij komt. 't Is niet uit te houen in die cellen. 'k Ben 'r kapot van, heb me gezicht niet herkend in de kamer van den directeur. Daar schrik je van na zoo'n tijd. Vannacht heb
| |
| |
'k heelemaal niet geslapen - van spanning - van spanning - èn 'r was zoo'n rauw gegil in de gang...
Gebeurt zoo dikwijls. - Soms mot je je hoofd in je handen wringen - denk je dat de stilte in je hersens brandt - snik je uren en uren. - Driemaal heb 'k 't gillen gehoord - voor twéé jaar - voor 'n maand - vannacht. - Eerst toen ze 'm uit z'n cel hadden gehaald en in de boeien gezet - kon je slapen. - Dat is m'n afscheid geweest - vergeet 't nooit. - Da's schrikkelijk...
In mijn gang - had twee en tachtig...
Groet je man - van twee en tachtig. Goeien morgen.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
De grijsaard. Het kind. De vrouw. De cipier. De soldaat.
(Een gerekte stilte. Zij blijven angstig wachten. De soldaat die onbeweeglijk heeft gestaan, begint op en neer te loopen).
(gaat naar de deuren, schelt aan. Een loket wordt geopend).
Is - Is...
Hij moet vrij komen - en hij komt niet, hij komt niet...
Zal voor je hooren! (duwt het loket dicht).
| |
| |
(leunend tegen de deuren).
O! O!
Hier niet blijven staan, moeder.
(neerzinkend bij den grijsaard).
Vader, vader, 'k ben bàng, afschuwelijk bang.
Je ben opgewonden - je ben ziek - toe - toe!
(zenuwachtig-lachend).
Moeder huilt als vader terugkomt. Je màg niet huilen, moe!
O, m'n engel, m'n kind... (Een der deuren wordt geopend. Zij vliegt op).
Nummer tachtig is - ziek geworden.
Ziek? - Ziek? - (Plotseling gillend). Gèk? - Is-ie gèk geworden!...
(aarzelend).
Vannacht... Ja...
Laat me bij 'm - laat me bij 'm...
Ik wil - wil - laat me door!...
| |
| |
Kom wees verstandig - 't mag niet.
Màg niet - mag niet? - Ik smeek je - sméék je!
Hij is - niet meer hier...
Vanmorgen heel vróég is-ie vervoerd - na - na 't gesticht.
Vervoerd - vervoerd! (Staat wezenloos).
(De cipier sluit de deuren).
(tegen de deuren bonzend).
Doe open! Doe open - 'k wil 'r in!
Niet an de deuren kommen.
Doe open! - Jacques! - Geef m'n man terug!... M'n man, dien jullie dóódgemarteld hebben!... Jacques! Jacques!
| |
| |
Gek - gèk - in zoo'n cel - alléén in zoo'n cel - O, God!... (Zij zakt ineen).
(zachtjes).
Moe! Lieve moe! Moe dan!...
Amsterdam, November 1898.
(Doek).
|
|