hem staat het ontroerende leven hooger dan kunstrichtinkjes en met verzorgde nagels geconstrueerde kaartenhuisjes. 't ‘Naturalisme’, 't ‘realisme’, de ‘neoromantiek’, de ‘neo-klassieke’ kunst, de subtiele ‘innerlijkheid’ enz. mogen dingen zijn, waarover burgerlijk-denkenden zich moeilijk maken - wij weten te goed, dat de burgerlijke aesthetica mode-schakeeringen noodig heeft, om zich op de been te houden. Voor ons is iedere kunstvorm goed en welkom, mits geruggesteund door 't nieuwe leven, dat aan geen kunst-formuletjes vast kàn zitten.
Kunst en theater, gekneed voor de industrie van den dag, zien we te rijkelijk bevuild en verlept, te zeer in ‘schoonheid’ verstikt, te zeer geprezen door Monsieur Lettré, te zeer ontdaan van proletarisch sentiment, om er met ernst over te spreken.
Wie zich in zijn grooten, grootschen tijd blinddoekt en als Blindeman méént te ademen - is reeds gestorven.
In ‘Glück Auf!’, dat eenvoudig een menschelijke plicht vervult, is gepoogd iets van het ontzaggelijk tijds-epos weer te geven, ‘iets’ van de reuzen-worsteling tusschen Kapitaal en Arbeid. Aan de eene zijde het Syndikaat der kolenbaronnen - aan de andere de ‘koempels’. Het stuk begint en eindigt met een Aandeelhouders-vergadering. En van uit het duister der ingestorte ‘galerijen’ klinken de stemmen van 't georganiseerd en 't niet-georganiseerd proletariaat. Boven den grond, ‘am Tag’, is de eenige opbeuring: de vrouw - de drank. Het socialisme - het geloof. Dat is de werkelijkheid van de Mijn-streek. Wie er geweest is, weet, dat men geen ‘tendenz’ aan hoeft te brengen.
Als dit stuk met zijn ‘opeenstapeling’ van ‘ellende’ vergeten zal zijn - vergeten gelijk menig lief vers of ‘spannende’ roman - zal het den tijdgenoot tenminste wat gezegd hebben.
‘Wie ist es denn, lieber Freund’, schrijft 'n mijn-