Voorwoord
De hier volgende bladzijden vormen een nagelaten roman van Herman Heijermans. Zij verschenen reeds geruimen tijd vóór den oorlog, aanvankelijk in het tijdschrift ‘De Nieuwe Gids’ en zijn een der vruchten van het Berlijnsche verblijf van den schrijver. De drukke jaren die daarop volgden, met hun vele commercieele beslommeringen, lieten hem niet de rust om het werk, hoe vaak hij zich daartoe ook sterk aangetrokken voelde, tot een boekuitgave te maken. De treffende beschrijving van het merkwaardige milieu der hoofdstad van het Duitsche Rijk, zoowel als de ontroerend-teedere schildering van de hoofdpersoon naar wie de roman genoemd is, verwierven het verhaal reeds tijdens de publicatie in maandelijksche vervolgen, tal van warme bewonderaars. Dit deed mij in overleg met de vrienden van den auteur, die hij als de beredderaars van zijn letterkundigen boedel aanwees, tot de uitgave in boekvorm besluiten. Dit was te eer mogelijk, omdat het hier verstrekte gedeelte het voltooide eerste deel uitmaakt en een afgesloten geheel vormt.
Ik weet een der liefste wenschen van den overledene te vervullen, wanneer ik, wat hij van Duczika's vreugden en smarten vertelde, hiermee voor een grooter lezerskring toegankelijk maak.
A'dam, 25 Maart 1925. ANNIE HEIJERMANS-JURGENS.