| |
| |
| |
VI.
Bram, 't kwakkelend kind van Suikerpeer was gestorven. Op 'n morgen lei 't dood in de bedstee naast vader, moeder en Bekkie. Het gaf weinig verwondring in 't huis. Poddy kwam eens kijken, tante Reggie sukkelde de trap op, - er werd 'n uur verdrietloos gepraat. Langer niet. Suikerpeer had 'n partij bevroren rooie kool gekocht, die door de muffing der kamer bedorven was. Ze hoopte achter de deur in manden. De onderste rotten al weg, doorstonken de kamer, waar 't dood kindje op stroo was gelegd, nauwlijks 'n bobbel onder den doek. Den heelen Vrijdag ventte Suikerpeer, verkocht weinig. De kool was rinzig en week - de menschen wouen 'r niet an. En het regende geweldig. Doornat, met kleeren die 't beenig lichaam beplakten, kwam-ie thuis, sjouwde de mand met de meegenomen negotie
| |
| |
naar boven, 't lijkje voorbij, smakte 'r neer in den hoek, bij de rest.
Nog hijgend van 't traploopen, grimmig-ver-stoord door 't watergesiep in z'n nek en de kou van de voeten in de stukkende schoenen, huilde-die 't uit: ‘... 'n Verlamming in d'r tong zoo hebbe ze afgeboje!... God zal ze verdomme!... 't Rottuig!... Nog geen tien stuiwer gehaald!... Hoe komme me cente d'r uit!... Me paar ongelukkige cente zijne naar de aschmedij! Hoe kom 'k an 't geld voor me sauger! Hoe kom 'kan nieuwe negotie! Is dat 'n ràmp, 'n ramp! Daar zitte we met de stinkende kool, godverdommè! godverdommè! godverdommè!’
Op een stoel bij de tafel was-ie steunend gekwakt, de vingers geklit in het haar. De schorre, verwoeste stem kraakte de smart uit, krijschend, met ruwe snikgillen. De handen rukten het hoofd heen en weer, hartstochtlijk van wanhoop. Het waren groote, grove handen, paars-rood, diep in verf van rottende kool en de toppen der vingers, dik, vleezig, zonder nagels, hadden ingebeten klodders van zwaar, rauw indigoblauw. Over het geel-bol gelaat, grijs-bestoppeld, hadden ze gewreven,
| |
| |
de tranen wegsoppend, de wangen besmerend met waternat blauw, dat ver-lekte in rood. Z'n heele lichaam, z'n kleeren, z'n pet, z'n schoenen, waren van dat fronzend, vlakkend paarsrood koolsop. En de manden waaiden een lucht in de benauwde, warm-stookte kamer, alsof een lang-gebruikt privaat open stond.
Het krijschend, snikgillend gehuil van den groentenjood, sloeg zelfs de kindren in zwijgen. Esther, Jaantje, Flippie en Bekkie zaten om de tafel, spelend met een bordpapieren prent, die Jaantje in een vuilnisbak had gevonden. Ze leien daar afgebrande lucifer-stompjes op, zeien telrijmpjes. Mijntje was bezig met 't eten, Meijer juist thuisgekomen met groene, geelbultige augurken, stond stil in den hoek bij de dof-roode, weeke, paars-sop plassende kolen.
‘Maak je nou nie van streek,’ zei Essie: ‘in gosnaam!.. Wat ken je d'r an doen?... Beter as 'n arm of 'n been gebroke... En - en was verstàndiger geweest... D'r zit geen brooge an kool...’
‘Klets me niet! Klets me niet! Wat hei-'k daarmee an me kop, godverdommè!’, huilde de jood, opschokkend, de kamer doorloopend,
| |
| |
van het lijkie naar het raam en wild met de armen bewijzend wat-ie wou zeggen: Me heèle handel zit 'r in, Addenòj!... Waar mod-'k 't uitscheure om Tobie te betale!... Hoe kom 'k an nieuwe handel!... Met de pest-sjabbes rotte ze nog meer!... En Zondagmorrege de lawaaie!... Wor jij daar niet mesjogge onder!... Wat mod-'k beginne! Wat mod-'k beginne!... Godverdommèèèè, godverdommèèèè!’...
De wanhoop van den tegenspoed, het schri-jnend-kwellende der klevende, zware kleeren, zwart van regenwater, deed 'm dierlijker, rauwer schreeuwen.
‘Hou toch je schmoel voor de bure! - Geef je vijànde te vrete!’, zei Essie zangerig-schel.
‘Laat ze de koorts krijge!... 't Ken me nie verdommèèèè!’, raasde hij, haar toesnauwend: ‘... Ik maak me de sappel - ik werk me kepot voor 'n nest kindere - ik sloof me uit, godverdommèèèè! - En wàt mod-'k nou beginne!... Wie betaalt?... Een'n makke die 'n cent borgt voor nieuwe handel!... Waar mot 't heen, mot 't héén!’...
Radeloos, het geel-bol gelaat met smartkrullen om den mond, de vuisten krampachtig
| |
| |
gebald, liep-ie heen en weer, driftig van duwstap alsof-ie z'n wagen kruide. De knoestige, harde knieën wrongen in de oude, beslijkte, afgetrapte broekspijpen, de voeten in vierkante, water-roglende schoenen, trapten tot bij het droog-zuigend hooi dat in piekingen berstte alsof een pakkist was omgesmeten.
Mijntje bij de kachel, zwijgend, schudde een pot, wat kraking van opgehitst vet tegen het ijzer gaf. Essie, zelf niet lekker - al twee dagen most ze elk oogenblik op de ton, waar ze kreunde van kramppijn - troostte in drenzing, tegelijk met verwijten als wijs-joodsche vrouw, die 'n schlemiel van 'n man heeft.
‘... Schei uit met je gebler en geschreeuw!... Wat geeft 't of-ie je nòù de sappel maakt?... Had nie-zoo mesjogge geweest!... Hei-'k je nie daalijk gezeid, dat je d'r an bekoch was!... An al wad-jij doet is geen mazzel, geen brooge... Hei-je je laast niet in je vingers gesneje met beurze appele, jij met je wijgoogeme kop! -
En met je uien! - Heit-ie óók allemaal fròtte uien gekoch!... Hoe ken me zoo verschwarzt zijn om twee honderd van die schtinkende kole te koope voor vier cente 't stuk?.. Ik zweer je, ìk geef 'r nog geen cènt voor
| |
| |
bij mijn gezond. - Kijk wat 'n mande daar met vuiligheid staan - de slik loopt 'r uit... 't Is 'n neweire voor God, 'n nèwèire!’... ‘Leg je ziek’, snauwde Suikerpeer, stilstaand: ‘voor wie doe 'k 't? Wat hei-'k 'r van? 'n Hap vrete nog nie-eens! Val jij dood! Wat klets jij, godverdommèèè, as 't gebeùrd is’...
Zij driftiger, ketste de vloeken: ‘Barscht jij! - Jij breng toch 't fressen van de kindere 'r mee door! Vraag an wie je wil, an Poddy, an Dovid, an Reggie, of ze zoo mesjogge zoue zijn om tweehonderd kole te koope die stinke as de pest! Tweehonderd frotte kole! - Tweehonderd kole-van-afval! - Nòg, wad-'n sauger! - Waas steh ich aus! Waas steh ich aus!’...
‘Krijg 'n miessemisschinne!.... 't Vrete in je lijf zal vergif worde!’, vloekte Suikerpeer, schor, kwaadaardig: ‘as 'k ooit weer 'n cent handel drijf, vuil sekreet!... Ga jij onder de mensche, doe jij inkoop!.... Vuil sekreet!... Zal ze me nog verwijte!... Da's voor me kòstelijke sjabbes’...
‘Sekreet! Sekreet!’, schreeuwde Essie, verwoed, bleek onder 'r zwarten bandeau: ‘'n Sekreet da's je mòer, da's je mòer! Og
| |
| |
wat 'n vuilik, wat 'n kànker van 'n vuilik die de moeder van z'n kindere voor sekreet uitscheldt!... Og, wat 'n pleegisch!’...
‘Pleegisch, pleegisch!’, herhaalde Suikerpeer dof, verslappend, rillig: ‘noem wéér is me moer! Stop jij je kouse! Stop jij je kouse! Schijthuis! Afgedankt schijthuis!’
‘Da's je zúster, da's je zuster’, keef Essie, zangerig-krijschend.
‘Wor blind!’, snauwde de groentenjood, oud, òp, hurkend bij de kachel, waar-ie z'n stukkende schoenen uit-trapte.
‘As jìj 'n pestkoorts krijg, zal ìk me blind legge, dan hebbe we zàrnen wat’ -, verwenschte zij, bevend-van-woede en nog làng, gruwlijker vloekend, nou hij lam-lusteloos, met opgetrokken knieën bij 't vuur zat te rillen, bleef zij op 'm afgeven, hitste de ramp-in-de-negotie hen op tot knarsende, bijtende verwijting, waaraan de kindren waren gewend. Bij de tafel waren ze hun spelletje weer begonnen, fluistrend, half-angstig. Meijer dee ook mee, schoof de lucifers-stompen over de bruine, verteerde prent en de lamp begeelde rechtstandig de hoofdjes van ziekte-doorvreten, belichtte de
| |
| |
kamerhoeken met de ettrende kool en het stroo met den slap-buitenden doek.
Zaterdagavond was 't lijkje gewasschen, gekist. Ze hadden het vlassig haar gekamd, de nageltjes uitgehaald, 'n schoon hemdje om het klein zuur-stinkend lichaam gewikkeld. Op twee stoelen zag Eleazar het kistje, toen hij dien Zondagmorgen bij Suikerpeer kwam.
Essie lag te bed, koortsig, met krampen. Mijntje had vijf centen gries gekookt, schepte uit een roodaarden pan, bediende de kindren, die aten met honger. Ze slurpten de pap, slob-berig-zuigend, monden bekwakt met klodders gries. Bekkie, de jongste, wroette met grijpende vingers, smerend de waatrige brei om den speienden mond - Mijntje, gebogen over de tafel lepelde den pot uit, schraperig-hard langs de randen tot waar op den bodem de portie van water en kluiten voor vader bewaard bleef. Neer was 't raamgordijn, vergeeld in streeprige plooien. Een bruin-gebrand gat met vaal-bruine pluizen stiet 'n kartelbrok grauwlooden lucht in 't transparant, waarvoor de kindren, gulzig van handheffing aten. Er was eene zoet-rotte benauwing in de kam
| |
| |
gesmeul van de kachel, stank van den pot met waterig vuil, dien de bedstee voor den armendokter bewaarde, mestvaalten-damp van de koolbladen, 't koolsap, de koolsmurrie, zuur geadem van het lijkje op de stoelen, dat in verre ontbinding was. Bij den poot van den stoel, door de vergane rietmatten zitting heen, lekte het, waterig vocht dat de withouten wanden van 't kistje ontsiepte, spettend, met zachtsnelle schrikjes neerdrupte, in den morsigen grond eene rustige holte vrat. Dichtbij lagen vertrapte koolbladen, donker en slijkerig-paars.
‘... Bin jij daar Eli?’, vroeg Essie, opzittend in 't bed: ‘ach, god ik bin zoo ziek... 'k Loop gemoedereerd leeg.. Al drie dage bin 'k an 't afgaan - net water - wàter. - En 'n pijn in me lijf. - En in me rug. - 'k Ga geregeld èllek oogeblik’...
‘'t Zal wel betere’, zei hij vrindlijk. Bij de tafel ging-ie zitten, nam driejarig Bekkie op zijn knie.
‘Betere... Betere’, klaagde zij kreunend: ‘ù voelt niet wat ìk voel - U heit mooi prate - Ik lij àardig - Die krampe! - Die krampe! - 't Is geregeld of me buik van mekander wordt getrokke - En waar die
| |
| |
vuile, frotterhaurik van 'n dokter blijft! Laat Mijntje u is verteile hoe dikkels as ik op 't huissie bin geweest’ - In haar stem was angst, angst die behoefte aan klagen had.
‘Kleinigheidjes gaan voorbij’, troostte hij: ‘u moet u niet zoo gauw bàng maken.’
‘Bàng’..-, zei zij ineens onthutst, flauw-tjes-glimlachend: ‘wie spreekt daalijk van bang?.. Ik wèèt wel dad-'t met God z'n hulp niks is - Maar je ken toch nie wete, wat zeit-ù? - Zoo'n aardige pijn. - Zoo'n áárdige pijn...’
De kinderen slobberden pap, smakkend en zuigend, schrokkig kijkend naar Mijntje die schrapte. Meijer, 't eerst klaar, belikte 't bord met z'n strakspannen vinger, Bekkie in grappig beweeg doormorste 'r kom. 't Werd stil bij het tikkend scheppen der lepels, maar Jaantje, bang voor Meijer die slùw van 'r snoepte, wegtrok 'r bord dat 't glee van de tafel en viel op 'r rokje. Hard klonk 'r gehuil en heftig van woede sloeg ze den jongen in het gelaat.
‘Nou! Nou! Is 't uit!’, dreigde Mijntje.
‘Hij heit van me bord genàscht!’, schreeuwhuilde het kind, pogend de pap van 'r jurkje in 't bord terug te lepelen. Maar de gele kwakjes vielen dik op den grond. 't Dee haar ver- | |
| |
woeder schelden: ‘vuile ganf, smeerlap, dief, pestkop!’...
‘Ik heb nie van je bord genàscht’, loog Meijer. En in eens was er een koor van jodenstemmetjes: ‘'t Is wel waar! 't Is wel waar, Mijntjèèè! Hij heit 't wel gedaan! Ik heb 't gezien, Mijntjèèè! Mijntjèèèè!.. Hij lieg 't, Mijntjèèèè. Hij is met z'n vinger in 'r bord gewees, Mijntjèèè!’ Zij schreeuwden door elkaar, Esther, Flippie, Jaantje, Meijer, opgewonden -, Jaantje rood van het huilen, ijverig bezig het sop van 'r jurkje te schrappen.
‘Dan zalle me hande afvalle, as 'k 't gedaan heb’, schreeuwde Meijer schor.
‘Houe juillie je bekke!’, schreeuwde Mijntje, nijdig zich bukkend over de tafel.
‘Mot hij van me pap gànfe!’, huilde Jaantje na: ‘die stinkert!... die pàrg!’...
‘Parg, dat bin jij!’, schold Meijer: ‘jouw loopend oor zei je meene, bedpisserin!’...
‘Wil je je schmoel houe!’ -, gilde Mijntje dreigend.
‘Jìj bin 'n beddepisser, jìj!’ verweet Jaantje, krijschend met vinnige snikking.
‘Dat lieg-ie! Dat lieg-ie!’, schold Meijer, spichtig van drift: ‘Bin ìk 'n beddepisser, Essie?... Jij bin 't! - Jij!’...
| |
| |
‘Zoo za-je dood blijve zitte!’ -, vloekte 't kind simpel na-kijvend den toon van 't huis.
Moeder die de bedstee-deuren wijder had opengeduwd, vergeefs 'r tusschen wou komen, zat kermig te schudden, zanikend te klagen. O, o - 't was 'n bezoeking. Geen oogeblikkie denke dad-zij zièk lee - enne hóé ziek - enne wàd-'n stekings om ongerust van te weze.
‘Me hoof! Me herzens bàrste! Me hoof! Me hoof!’, zat ze te weeën, de handen gezogen op 'r ooren.
Mijntje, met 'n woede-gezicht, alsof ze 'rop los zou ranselen, zocht met 'r oogen wiè ze zou patsen:
‘As je nog éen woord zeit, sla 'k je allemaal op je schmoel, tuig, frot tuig!’ -, dreigde ze, kwaadaardig. Dat gaf stilte.
Na-snikkend bevingerde Jaantje 'r bord, waarop nog wat kleevrige pap en Bekkie, rustig op Eli's knie, keek als in droom naar 't doen van 'r zusje.
‘... O, wat hei-'k 'n pijn, wat hei-'k 'n pijn!’, klaagde Essie weer, in de bedstee: ‘Tuig! Zijne dat kindere? Dat zijne geen kindere! Dat zijne beeste! Dat zijne tuig! - O! O! - Addenoj, wad-'n stekings! - Wad-'n stekings!’...
| |
| |
Mijntje most 'r den pot in 't bed anreiken en de bedstee-deuren werden gesloten. Terwijl kwam Suikerpeer boven. Dof, zonder spreken, zat-ie over Eleazar, at uit de roodaarden pan de rest van de griespap.
Even voor twaalf reed de koets door de straat, langzaam van paardstap. Het was een dag van zwaar-striemenden regen. De keien hadden geelschuurde koppen - geulende geutjes ribbelden langs de rechte stoepranden.
Achter de tree van de koets liepen zij aan, de vader, de dragers en Eli - de dragers geschut onder druipende schermen, de andren stroef in den regen. Zwak was het menschenbeweeg. Er haastigde een harige hond met vacht diep van water doordonsd en een agent geschurkt in z'n jas stond op den hoek van de gracht.
In de Brééstraat was meerder geloop. Daar lag het asfalt glad-gelig te glanzen, strak-weeke vaart met heensproeiend water. Alles had er een glim in, de wielen, de tree, de opgaande voeten, glijjende spiegling van lichtende dingen, verdrongen door schaduw-geschuif, verdrabd door modder en paardevijgen - tot 'n gele asfaltgeul, schoongeregend en glanzend, opnieuw
| |
| |
een echo glibberde van wat boven bewoog en voorbijgleed. De paarden liepen sterk te beklappen den weg, kort-scherpe klikken van ijzer op steen en de koets schokte soms als de kar-van-een-bakker die holbollend dreunt in vroegmorgen.
Eleazar hield de handen in de zakken, kouwlijk en nat, schuilend achter den wagen. Er ging een kerk uit en zacht-ontevreden door 't vinnig watergespet, zag hij de stuwing der vrouwen en mannen, die drongen de koets om, warm nog van kerklucht, met bidboek en dof-natte schermen. Ze praatten wat luid, te wit van dampenden adem en 't guldsel van 't bidboek goudde 'n grijns in 't asfalt-gespiegel.
De koets schokte zacht, 'r veeren pletten in zwakken cadans - het ijzer der wielen schuurde staal-blank, water opstuivend in vlak-witte sissen naar 't glimzwart schoenengeloop. Zoo ging het voort, rustig en kalm - kreunen alleen uit 't donker lijf van den vierkanten wagen - naar de zwijgende, grauw-stugge synagoog, waarvoor de koets met de sullige paarden en 't kinderlijkje even kniezend 'n groet gaf. Striemender van slag gutste de regen, metaal-witte kopjes ketsend op keien en stoepen. De men- | |
| |
schen gingen in snel gevlucht langs de huizen, bukkend tegen het felle gezwiep. En de koets reed iets vlugger. Langs de gracht naar de wijdere straat, de lange, breede, oneindige straat.
Suikerpeer, zwijgend, vaal-zwart door den regen, spuwde fluimen pruimsop, keek naar den grond. Het water had smakkende bulten gevreten tot diep bij zijn knieën en klukkelend wrong 't z'n schoenen weer uit. Naast 'm een drager die goedig 'm mee wou doen loopen onder de parapluie. Maar het water daarvan gootte in gulpen op de pet van den stappenden jood. Ze spraken niet. Norscher, hoekig van elboog-beweeg, liep Eleazar achter den drager. Niet langer vermeed-ie de plassen, baggerde vijandig, wreed-van-aanvoeling-der-din-gen, kleumig van kou. Z'n schouders, z'n rug, z'n knieën waren doorweekt - de voeten geleken te schrielen in 't persend, logge gehang van schoenen en kousen. Langs den rug rigde 't water, schrijnend de huid, kruipend langs warm-stijve haartjes de bil over, zuigend klam in 't goed. Alles plakte, kleefde, wóóg, het vel broeide jeukrig, bewreven door 't bitsspannend hemd. Ook in z'n broekzakken liep water, weekend den lauw-bollen zakdoek, het
| |
| |
kantig lucifersdoosje. Dat hield-ie nu in de hand, 't betastend en knijpend tot 't losweekt papier er afrulde in wee-warme rolsels. 't Gaf hem een viezig gevoel van groote ellende en kribbig bedacht-ie de woorden op 't géle papier, ze zeurig herhalend - Säkerhet - Tändstickor - Tändstickor - Tändstickor -.
Halfwege de straat werd grauwer de lucht, verzwartte de dakenlijn, leken de gevels, de ramen, de puien te valen in kalkigen avondschemer, wen dingen in verschrikkings-mysterie wasbleek en stom zijn. Er schorde een regen zoo vinnig, zoo knetter-scherend van striemslag dat de bladerlooze, angstige boomen, op zij van den weg, schreeuwende bogen, krakend in huivring, zwart en snijdend naar één richting. In de handen der dragers rukten de parapluies, flapperend -, één, door den wind gegrepen, knerste om, baleinen verwrikt tot een kegel met wild-floepend doek. Br was geen mensch in de straat. Ze lag dood en vereenzaamd in den schemer van straf-fenden mat-witten regen. En plots werd het doodscher, verlatener, rauwer. Hagelsteen viel, hagelsteen op den lijkwagen, op de mannen er achter, op de keien, op de
| |
| |
boomen, op de daken. Er kwam een vreemdbleek, sissend, klettrend geraas in de straat. De lijkwagen ketste de steenen terug, de keien smeten ze op, van de kozijnen sloegen ze neer. Het was een wijd, breed, wit gerucht dat angstige kou gaf, kloppend getik en gewatel op de daken, strak-bevend ruischen door de wolklooze luchten. In de moddrige voegen der keien boorden ijskluitjes, stevig en scherp, te hoop klittend, krielend, speelsch en huppend ver-rollend. Maar het spichtigst-van-aanslag, ratelend, kletterend als 'n zweep die krinkelt en met knallen ontstrekt, hamerden de hagelsteenen op het dek van den hollen, vierkanten, zwarten lijkwagen, die lang-zaam bewoog, verlaten ding in het witte geraas van de straat. De mannen gebogen, ontwijkend het pijnlijke striemen, schoven dicht naar de koets, plettend de bonken van ijs onder de zolen, ze als sneeuw-koeken mee-dragend. Op hun hoofden, schouders en nekken vielen de steenen, heenknappend, brandend de ooren. Ze liepen angstig en zwart achter den wagen, waarboven één enkele glimzwarte hoed en het grijswitte ruischen omgaf hen.
Heel kort, als 'n krijschende galm die versterft en 'n leegte-van-stilte geslagen, stoof het
| |
| |
hagel-geschuim door de straat. Bijna zonder verzwakking of wisling, zweeg het sissend gerucht, kletste de regen opnieuw, neerzwiepend de takken en 'n joelwind steende den huizenmuur langs, die hing als een doek aan rechtspannen lijn.
‘Adeschim wat 'n weer!’, gromde de groentenjood, pruimsap neersputtrend. Niemand gaf antwoord. Ze liepen zwijgend en stroef tot bij de Poort, waar ze opgelucht stapten in de begraafniskoets die nu in draf reed den Zeeburgerweg. Het was een omnibus met twee houten banken en ramen beslagen met damp. De kist met dood-joggie lag onder zwart trijp aan hun voeten, hoofd-einde bloot van ongeschaafd hout, met zwakjes-glimmende schroeven. De dragers, de vader zaten bijeen aan het voeteind, Eleazar er over. Koud en doornat, met schrijnend-kle-vende kleeren zag-ie de kist aan, de kist met 't lijkje, dat zurig den wagen doorstonk. Frisch en verkleumd als ze kwamen van buiten, rooken ze sterker den stank van 't heenrottend vleesch. Het schudden der koets had vocht uit de plankjes geschud, plas die ver-lekte naar Eleazar's voeten, als 'n kronkelig lijntje, dun als het spoor
| |
| |
van 'n speelsch-natten vinger, stooterig-wijkend gelijk de regen-ribben langs de brommende koetsruiten.
Suikerpeer, koud en lawaairig, had z'n jas uitgetrokken, wrong de zwaarnatte mouwen dat het vuil-zwarte water droop op den vloer van de koets. De handen, paarsrood van kool nog, klitten het goed tot een prop, persend en rekkend. Schreeuwend, om het gedreun van de wielen, begon hij te praten, klagend over het weer en de dragers, blij dat ze veiligjes zaten, schreeuwden hun antwoord. Ze hadden de zwart-natte parapluies in den anderen hoek gezet, waar ze uitlekten in kringen, plassen van heenmorsend water, zwiepten het nat van hun hoeden, poogden de dreuning der koets en het rammlen der ruiten te overroepen. Ze praatten met druk gebaar over het weer en de vader klaagde zijn nood, uitleggend 't geval van de kool, huilrig van zorg en ellende.
Achter de damp-fletse ruiten heenschoot het landschap, schaduw van huizen, zweving van licht over nog groenende weiden. Ze geleken te reizen van dorp naar dorp in 'n ouwe diligence, botsend bij 't harde gebult van den dijk. Bij tijden spuwde de pruimende groentenjood
| |
| |
spatsel naar zij van de deur en 'n drager zat geduldig te wriemlen om 'n balein van z'n parapluie te hechten. Zijn voet rustte in steun op het kistje dat zachtekens wipte. Dan met een snellere vaart afreed de wagen de glooiing van den dijk, wiegelend kort bij het stilstaan. Ze stegen uit in den regen, aanvattend de kist. De wind sloeg het zwarte trijp in Eli's gelaat, hem waaiend den zurigen stank in de keel en langzaam opliepen zij naar het lijkenhuis, grijs in den striemenden regen, het bordje voorbij dat daar hing - Verboden te wateren, daar het zand gebruikt wordt voor hoofdzakken.
Ver weg, als een weide in nevel, lag 't kerkhof, vlak en oneindig met grijs-staande, zakkende zerken. Een kleine watermolen klapperde z'n wieken toen zij den slijkweg beliepen, naar waar de plek was. 't Gaf 't geluid van 'n nijdige fèl-krassende raaf.
|
|