| |
| |
| |
IV.
Het was een middag van overzwoel, vadzig gezwadder, toen hij naar de fabriek ging. Uit de zijstraten snikte 't bewegen der menschen naar 't stofzweetend asfalt. Huizen bukten dorstig-vermoeid met vensters wijd-open als hijgende keelen, de kozijnen weiflend in 't schamper-geel licht schorden als droog-grauwe lippen. Een buiklucht van koppen en wit-in-vertroebling bebroedde de daken, zwoelingen gulpend tusschen de schaduwgeulen en diepten, de gevels wier vluchtend gelijn in den hemel golvingen sneed. Hijschblokken, dik van kop, rekten de nekken met haken die kromden als tongen van adem-inkermende honden.
Naar het einde der straat werd dichter het wanden-geweef, verzwartte het blokken-geplomp als een heffing van mokers. Ruiten keilden daar vlammen, spetten en schichtige stralen,
| |
| |
als-of ijskristallen en sneeuwdons in kaatsing van avondpurper krompen.
De menschen liepen in duwend gedrang, schuiflend het stof dat branderig kroop. Ze stonden bij winkels, traagden weer voort, de sleepen in handschoende handen en zonschermen als kleine gootlooze daakjes. Dicht langs hem henen, blazend en puffend, blauw-glimmrende diamanten in bleek-vette oorlellen, ging jodendame, hoofd als een sproetenpioen, gele blouse met zweetige plassen in d'oksels, heupen vet en gezwollen, borsten als stram-staande uiers. Ze zweette en blies en 'r ooren vonkten den glimmrenden schijn door de straat - 'r ooren droegen teeder geglans van dauw-op-een-bloemstruik - 'r ooren, garstig en spek-bleek, slierden een zilveren herfstdraad met bevend geflonker door 't stuifsel dat voeten sloegen uit asfalt. Vet en heup-kwallend, dauw-smachtend, ging ze een hoek om.
De gracht, waar hij kwam, groende weg met oude bollende bruggen en water tusschen de dammen der straat. Eene zij lag in overplassing van krijterig licht, licht op de gevels,
| |
| |
bordesjes, ruiten, kozijnen, licht met driftigen goudstraal op koperen knoppen - de andere in schaduw van 'n bierbrouwerij, wier schoorsteen 'n reuzenspeer geleek rustend op het zadel naast den maliënkolder. In het beweegloos, vaal-vlakkend water effende een scheidlijn van licht en schaduw, wiegelde de gevel-vluchting, lang-bleeke kartling met wit en geel, versmalde ramen, verfletste gordijnen, groenige wolling van boomen. De oude zwarte rioolgaten braken daarin klodder-spelonken en diep onder 't buikige lijf van een kof, school 'n logger geduister.
Het was stil op de gracht. Er liep een brief-besteller en 'n man zat op 'n handwagen. Een meid dweilde de treden van een bordes, voeten in wippende sloffen. Hiér deed 't aan als de rust van 'n dorp, van 'n glunderig dorp, met zonneplas-wegjes en koeien zwaar-trappend in wei. Hier kon je effen ademen. Hier zag je lucht en wolkjes bòven, tusschen de grachtgevels - benèe in 't water, nog eens en nog eens. Uit 't fabrieksgebouw snorkte geraas en een man duwde 'n kruiwagen over een schokkende plank, die schuin over stoeptreden lag en kolengruis zwiepte.
‘Is Juda an 't werk?’ -, vroeg Eleazar.
| |
| |
‘Juda? Juda is boven’, zei de portier.
Voor 'm uit, in de lange donkere gang, gromde 't knarsend kruiwagenwiel, krakend over gevallen stukken steenkool alsof er grint lei. En weer daadlijk was 'm alles bekend, de plakkaten van den fabriekseigenaar over molenhuur, de manifesten, de lange zwarte gang, het portiershokje, het rogglend grommen der machines. Van achter en door de deuren en van de trappen knoerste het de gang door, rommelend, suizend met grijs-bruine kreuning. Het was of een storm in het gebouw raasde, de steenen wanden langs reutlend, schor-gierend door stuk-geslagen ruiten en met grooter geweld joel-fluitend in hoeken waar ijzer en steen meerder weerstand boden. In de verre diepte der gang kraakte 'n geul rood en vlammen uit een oven, met berstende walmen van roet - de metalen bons van een deur sloot het weer af. Zacht-zoetlijke stank van machines en olie lauwde aan. Hij wachtte tot 'n kruiwagen, zwart en leeg, hem voorbij bolderde, passeerde de opene deur van een zaal met wentlende riemen, gebogen mannen en lekkende vlammen van verstelpitten en een binnenplaats en wéer een zaal, waar 't geraas verwarder ravotte, stemmen in
| |
| |
zangrig geschreeuw 't schijven-geschuur overpsalmden. Eleazar luisterde naar 't oùde, oude liedje.....: ‘De Dimantschleiper haben de Zehring!..... Laufen auf de Brategasz mit vaatjes heering!..... Owei, owei wat ist me wei..... Mit de Dimantschleiperei!’...., slijpliedje dat-ie gehoord had toen-ie nog potjongen was op den winkel, waar ouwe Jacob 't rad draaide, stoom niet gekend was. Glimlachend terugdenkend aan dien tijd, nasprak-ie trapklimmend 't vervolg-deuntje zooals-ie 't zich herinnerde, zooals-ie 't had gezongen en geschreeuwd:..... ‘De Dimantschleiper sitze-in-'n hoekie.... Trinken 'n koppie koffie, fressen 'n zwei-en-halbe-cents boterkoekie... Owei, Owei!... 't Is ze zoo wei mit de Dimantschleiperei!’..... De trap krinkelde om, een-hoog, twee-hoog, drie-hoog. Hij duwde een deur open en het machine-geraas der zaal kletterde vol op hem toe, egaal, dof van kreuning, behamerd door 't metalen geklik van een mortier, waarin 'n potjongen boort stampte. Vlug wipte hij het trapje op, dat over de draaiende as als een vlonder over een sloot driekantte. Juda, gebogen achter de schijf, in lezende aandacht bij de vier tangen, waarvan een-ie vasthield in klauwenden greep,
| |
| |
keek glimlachend-verrast. Zijn zwart-grove hand drukte de bleeke van Eleazar met hartlijkheid en 't suizend gestamp der assen en wielen overgromde zijn stem. Ook Moppes en Klaroen en Leon en Hes en ook Rijst van achter de andere bank stommelden langs de krukken, begroetten hem goedig, lawaairig, pratend door elkaar en al gijntjes zeggend vóor-ie twee woorden gesproken had. Maar dan weer achter de schijven, de koppen naar hem toe, schreeuwden ze lachrig met veel belangstelling, vragend naar vrinden en bekenden, die nog in Amerika waren. De christen-chipsmakers aan de overzij loerden hun schijven langs.
‘Wèer 'n baas!’ -, schreeuwde Leon over de hoofden van Moppes en Klaroen.
‘Geef je me vijf guldes méer in de week en 'n broodje met pekelvleesch?’ -, lachte Hes, splijtend de dikke lippen.
‘Zonder pekelvleesch doet-ie 't ook!’, lachte Klaroen, 't gele gelaat met de zwarte oogwallen toewendend naar Eleazar.
‘Ik ben niet voor baas gebore,’ grunnekte Eleazar, 't hoofd schuddend: ‘'k heb alles verziekt.’
‘Wat zeit-ie?’
| |
| |
‘Hij zeit dat-ie alles verzièkt heit!’
‘Wàt heit-ie verziekt?’
‘De meide, wat Eli? Wattè?..... De meide is 'n ziekte van belang!’ -, lolde Leon, met z'n sleutel een dop aanzettend in de tang, breed-uitlachend over de ruggen van Moppes en Klaroen, die gebogen lach-hapten.
‘Zoo lang zel mìjn armoed dure as zìjn rijkdom’, gijnde Hes: ‘Wi-je voor van-avend 'n vrijbiljet voor de Gebochelde, Eli?’
‘Hij heit jóú noodig!’, komiekte Moppes, afbuigend en 'n dop smijtend tusschen de blokken van den grinnekenden versteller: ‘hij heit jóú noodig!..... Tien knechs mot-ie hebbe bij taurus mausche te paard!’.....
‘'k Doe 't niet minder as met twintig molens,’ lachte Eleazar, opgewekt door de jongensachtige onbezorgdheid der mannen.
‘Wat slijp-ie boort of messe?’ -, schreeuwde Klaroen, en het herhalend daar de chipsmakers aan de overzij luid-uit 'n dreun galmden die donkerder aandreef 't roezend lawaai van de as en de wielen: ‘slijp-ie boort - bocht of messe?’
‘'n Tafel op z'n togus slijpt-ie!’ -, lachte Hes, neerbuigend, zwaar-schuddend van lol de poederpen in 't schulpje duwend.
| |
| |
Er kwam nieuwe afleiding en de vroolijkheid rammelde zwaarder van stemmen-gehos. Over 't trapje tipte voorzichtig 'n klein-mager joodje met lichtgrijze, bruine en blauwe lappen over den arm. Hij had 'n smal-geel gezicht, hoekig alsof de jukken 't vel doorpuntten - en onder den neus als 't gekruip van een rups was 't stekig gepluis van zwart-bruine haartjes. In 't wit-wijdend licht van 't fabrieksraam vouwden de oogleedjes schuw met harstig vuil in de hoeken.
‘Heere! Heere! Daar wordt wat verkoch! Heere! Kijk is, heere!’
Vlak bij Eleazar kwam-ie te staan, 'n lap perrelgrijs hoog in de handklampjes.
‘Meneer,’ wees Hes op Eleazar: ‘meneer heit 'n pak òvernoodig!’
‘Mènèer is betoeg!’ - riep Leon: ‘hij koopt je heele voorraad, koopman!’....
‘Wat mot-ie koschte?’ -, vroeg Klaroen, toekijkend met tang en sleutel in de zwarte handen.
‘Driè gulde!’ schreeuwde de koopman: ‘drie gulde omdat 't ongeregeld is.... In de magazijne betaal je d'r zèven.’.....
‘Dat làppie!.... Dat lappie! 'k Geef je 'n gùlden.’
| |
| |
‘'n Gulde? 'n Gulde! Oj?’ -, herhaalde het joodje met lijzig schoudergeschurk en zijn oogleedjes kwijnden zoet naar de lap in z'n hand.
‘Allemaal ordienaire lappies’, taxeerde Hes, die Juda 'n tang liet zien met het glazen geblikker van 'n brillant. Juda boog neer, keurde lachend den steen en het joodje met schuwe verwijten, sprak in verwering:
‘.....Ordinaire lappies? Ordinaire lappies? 'k Hei-geen ééne ordinair lappie!.... Allemaal ongeregeld.... fijnste kamgaren en merrenos’...
‘Geef 'm mijn voor 'n gulde’, smoezelde Klaroen - en in opstuivenden lach: ‘voor 'n goppe-jas.’
‘'t Lijk wel 'n leere-lap, verdomd!’ -, spotte Moppes, steen zachtjens aanduwend over den zoetkring van zijn schijf.
‘Kijk daar-is 'n lap’, streelde het joodje, de hand in vleiend gewrijf over de lap: ‘'n sjijne lap voor 'n broek - 'n pràch van 'n lap!’.....
‘Vijf-en-twintig stuivers!’ -, bood Klaroen, het geel gelaat gewend naar de staal die grijs was met zwarte motjes.
‘Ken 'k nie-doen’, verweerde het joodje:
| |
| |
‘Kom nou heerè! heerè!..... D'r wordt wat verkoch! Met 'n kleine verdienste bin ik tevreje! Heerè! Heerè!’
Schuw van oogen-gedwaal leunde hij tegen de werkbank, klein en wrak in 't glimmend gespannen vest, waarover 'n jasje slap slierde. Het fantasie-hoedje schuin-weg bekringde het zweet van 't voorhoofd - het boord klefde in rimpels om 't halsje van plooien.
Achter zongen de chipsmakers, rekkerig galmend 'n café-chantant-deun. Een floot 't mede. De ramen, hoog en door-ruit, vlakten stof-glanzig met gouden gekolk en schaduw-druiping langs de spinten. Het waren drie bogen van glas, hoog en wijd, rechtlijnig van latten doorsneden en elk ruitje er in, grauwig van stof, werd tot een vlies, doorzichtig, beslagen met gouderig pulver. Linksche raam, in schaduw van een uitwiggenden muur-van-cement en onbewogen ver-gelend klimop, was halfwege in weeldrige vloeiing van zon-rood, halfwege klitterig zwart met goring van aanstoven vuil. Van het andere raam waren twee ruiten gebarsten - wijdtakkige spinwebben met een zat-gevreten, slaap-loddrende stopverf-spin. En op zij, weg- | |
| |
gerukt naar de opstaande spinten hing in verslobberde kreuken het vuil-witte scherm, dat voorgeschoven werd als de zon te rechtstandig de werkplaats bescheen. Op het broeien der zon-gouden ruiten beitste het felle schouder-vierkant der gebogen chipsmakers en blauwkrinklende rook omdampte met bleek-drijvende slieren hun hoofden. Bij het derde raam, mat van getemperd-ros licht, laaiden de klukkende vlammen eener verstelpit, tot diep-groene blaasjes verkrimpend als de dop er naar daalde. Boven waren de ramen schuin-open, als luiken, hangend aan koorden. Daar was de dagschijn gedwee, geslurpt door de helling van 't glas en gebroken op 't lijf van 'n balk. En er neven, zwaar en log, van roestige bouten doorknaagd, schoorden andere balken, rustend op zuilen wier armen met ijzeren klauw in 't hout hadden gegrepen.
Het joodje, klein en schuw in het licht, drensde nog voort, zwaklijke stem haast gedoofd door 't wringend gesuis van het ijzer der assen en wielen. De potjongen, bleek en met vuile vegen, grijnsde 'm toe, stampend het boort in de mortier, die hel henen lachte over 't lawaai.
| |
| |
‘Kom nou heerè, heerè, heerè! D'r wordt wat verkoch!’.....
‘Vijf-en-twintig stuiver ènne 'n stuiver,’ bood Klaroen, de handen gekromd om de tangen.
‘Ken 't 'r nie-voor geve’, strak zei 't joodje, de lap overkwijnend met flauw-slappe oogen.
‘Vijf-en-twintig stuiver ènne 'n stuiver ènne die àndre stuiver’, bood Klaroen, begeerig met listigen lach.
‘'n Dáalder!’, schreeuwde het joodje.
‘Voor zes en twintig en 'n hàlleve stuiver’, zei Klaroen nog eens in lach.
Maar Leon van achter z'n molen, riep met dik-schorre stem:
‘....Ik geef je 'n rijks-daalder voor die lap, as je kàns ziet bij me vrouw!’
De ruggen der slijpers schudden in rustigen lach.
‘Heerè! Heerè!’ -, drensde het joodje, de stoffen rond-wendend en Klaroen hapte toe, nam de lap in z'n handen, hing haar streelend over 't uitgeschoven laadje.
‘Wat wàch je nou nog?’, gijnde Moppes: ‘je dag is goed!..... 'n Daalder voor 'n leere lap!’......
Klaroen werkte door. Het joodje in licht- | |
| |
schuwe wachting, keek door 't raam, naar de doppen, riep met zwakke brutaalheid:
‘... Meneer!... Meneer!... Hèllept u me effetjes!’...
‘... Morrege’, zei Klaroen: ‘'k Heb geen klein geld’...
‘... Die meneer is geen luis rijk...! 't Is 'n flessetrekker!’ -, lawaaide Hes, schurkend van pret.
‘Meneer, meneer, 'k ken nog wadde verdiene messchien’, klaagde 't joodje, benepen.
‘Zel 'k-ie 'n sjekkie geve?’ -, grinnekte Klaroen.
‘'t Is 'n mannetje uit de kaapsche tijd!’, schreeuwde Hes weer.
‘'k Ken nog wadde verdiene messchien’, hield 't joodje zachtzinnig aan.
‘Wi-je me adreskaaretje hebbe?’ -, praatte Klaroen, de schijf betoetsend met het poeder-penceeltje: ‘...Rue de Peejee... Drie hoog!’
‘Kom betaal 'm’ -, zei Juda, het hoofd met de kortgeschoren grijze haren wendend naar de zij van de slijpers,
‘Hei-je terug van vijf-en-twintig gulden?’-, vroeg Klaroen.
‘As 'k zóo rijk was’, flets-lachte 't joodje.
| |
| |
‘Wi-je morrege terugkomme?’
‘Geen mieter is-die rijk’, schreeuwde Hes weer.
‘Nee, nóu me cente’, zacht zei 't joodje.
‘Dan maar terug’, zei Klaroen kort-af, schijnbaar vertoornd. En 't joodje, den arm om de lappen, schuw en met stil gekwijn, liep het trapje weer op, begon z'n verlegen gehandel bij de chipsmakers aan de overzij.
Een donkerte doordruilde de zaal, vreemd en loom, besloop als geschemer het zonrood der ruiten. Er moest een wolk over de zon zijn geschoven. Stug-bleek licht overscherpte de hoofden, de banken, vergrauwde den damp der sigaren. ‘Er komt onweer,’ zei Juda, omziend naar den hemel die strak was met jagende, indigo-blauwe koppen.
‘Onzin,’ zei Moppes.
De arbeid ging met minder gepraat. Hes, de brillandeerder, bracht een vierkaraats-steen bij Juda, den baas, die 'm hield bij den kolet en in keuring bedraaide. ‘Gááf goed,’ zei hij knikkend. Eleazar keek toe. In de zwarte, stompige vingers van den slijper, tusschen de rauwe, eeltige nagels teer-de het blauw-lichtend geflonker van facetten en de ribjes zetten kuiven van
| |
| |
smachtend, waterig blauw als nachtegaal-kweel in, staalblauwen nacht. Bij het stil gepuil van de vingers, in wier vleezig vuil de steen leek gegroeid, ontstraalden aan de facetten schampjes rose en rood, door-gurgeld van blauw en groene schietende vlasjes en er trosten vluchtende spetjes geel, crême en lila, aarzlend schuilend in zeegroene kolken, dan weer plots overpurperd door bloedroode schijning in 't hart. Aan de andere zijden, op gelijke facetjes, trilden en beefden violet in wazen van mosgroen, grijs van doorlicht water, blauw van kinderoogen, met zachte opgloeiing van wijnrood en phosphoresceerende sprankels. Juda's vingertoppen, grof en zwart met de plat-breede nagels, hielden den kolet, stonden er plomp en stevig rondom, vreemd aan 't soepel geweef, dat zonlicht geleek, gestold, in kristallen gesmeed.
‘Prachtig blauw-wit,’ zeide Juda, den steen nederleggend en weer een der eigen doppen beziend die in het soldeer glasscherfjes geleken, ondervroeg hij Eleazar, deelnemend en goedig.
‘'k Had opgespaard,’ zei deze, pratend dicht bij 't oor van den slijper: ‘maar drie maande in 't gasthuis... en 'n zuster gestorve en de kindere hier... en de reis... 'k Loop zonder 'n
| |
| |
cent... zonder 'n cént... Heb jij geen werk?’...
‘'k Wou dàd-'k 't had,’ zei Juda, zich omdraaiend op de kruk, het hoofd in denking gebogen, de oogleden neer achter de bril.
‘Dovid loopt óok zonder werk... al wèken,’ zorgvol Eleazar sprak. Er kwam gezwijg tusschen hun hoofden. Het gebrom der wentlende wielen, gromde als knoersing van roestige walsen. Scherp klikte de mortier van den potjongen en uit den hoek, achterin, zeurde het grijze gegalm van een chipsmaker.
‘Vrijdag schei 'k zelf uit,’ zei Juda: ‘de helft van de molens staat leeg... En 't wordt erger.’...
‘'t Kan niet erger.’...
‘'t Wordt èrger,’ voorspelde de ander. Buigend, het grijs-stopplig hoofd dicht op de tangen, verzette hij de grauw-zilvren looden, bekeek de doppen, waarin het zwakke geglans van ingesmolten steenen. Zijn elbogen hoekten wijd uit en de schijf schijnbaar-beweegloos met staalblauwe kringen onderschuurde de diamanten. Tang voor tang nam hij op, zette de schroeven wat aan, lei rustig de looden weer neer en de poederpen betipte de schijf, die scheen zonder trilling. Dan kwamen 'r streepjes in 'n
| |
| |
steen, daar de schijf begon te steken en dieper neerbuigend polijstte hij na op den zoetkring, de hand op het lood. Naast hem zaten de andren, Moppes, Klaroen, Leon en Hes. Achter Klaroen was Rijst, de versteller, en over Hes, àchter den molen, slaaprig van kijken, oogjes laf van verveling, hangelde Laban, neefje van Hes, die het vak nog moest leeren. De ruggen der slijpers builden in de blauwe werkjakken, hun armen waren als scharen gericht, wiekten terug en weder vooruit in happenden greep naar de tangen. Zij wrongen de doppen, smeten ze toe den versteller, die z'n tabaksstompje bekauwde. Zij zaten gewend met de ruggen tot het licht dat hun jakken en hoofden van achter bleek-strak bescheen. Hes en Klaroen hadden aan de koperen pinnen van hun kastjes horloges gehangen; Leon, warm, knoopte z'n jas los, dat de bruin-gele nek en 'n stuk van z'n schouder overvleeschden het blauw van z'n jak. Boven het beenige hoofd van Hes, hingen de kleeren, vesten en jassen, halfhemdjes, dassen en bestofte fantasiehoeden. Hes floot 'n deun, saamproppend de lippen en Leon zingend met dik-gezwollen stem, overkrijschte het logge gesnor der wielen. Dat zette d'anderen
| |
| |
aan en een oogenblik bralden ze samen, op rythmus van 't dreunend wielengeslier. Klaroen, geel, met diepliggende oogen, trapte om dan z'n tabouret, kwam Juda 'n dop toonen. 't Was 'n steen hard als boort, in kruis geslepen, in bewerking voor achtkant. ‘'t Mot 'r uit!’, zei Juda: ‘d'r in ken 't niet blijve.’ Weer naar den molen terug stugte Klaroen, zorgvuldig de looden neerdrukkend en Hes op zijn beurt toonde een dop, dien Juda keurend beknikte. Leon smakte een koekje met amandlen belegd, kauwde langzaam en zeker met sappig gemaal - dan weer opensplijtend z'n mond, zong-ie dikker en meerder gezwollen. Ook de chipsmakers galmden. Het werd een geraas strooprig en bot, roggel van plompe geluiden, ondergromd door het dronken gelal der assen, wielen en riemen.
Gekromd op de kruk, lusteloos kijkend, zat Eleazar en vroeg: ‘zou 'r werachtig geen kans weze, Juda?’
Hij vroeg 't slaperig-moe, gejaagd en verslapt door 'n onrust die 'm meer bekleumde als 'r onweer of storm stond te wachten. Dan kilden dikwijls z'n handen en voeten, werden z'n oogen heet en klein-gloeirig, drong de
| |
| |
tong als 'n krop naar z'n keel. Dan zag-ie 't leven als 'n zwaar, moeilijk-bewegend ding, leek elke dáád 'n kwellende drukking, werd iedre vraag, ieder voornemen 'n onrustig getast dat geen doel had. 't Liefst had-ie z'n roozig, prikkel-warm hoofd tegen de werkbank gesteund en gedommeld. Na dagen en dagen gepoog om 't fut van handen en armen te verkoopen, gaf 't geweld in de zaal en 't onweer-gezwoel 'n trage, laffe benauwing van onmacht: ‘Weet je nerges wat?’ -, zei hij nog eens in lodder van gestoorden slaap en vermoeidheid.
‘Wat zei-je?’ -, vroeg Juda, weg in z'n arbeid.
‘....Weet je nèrreges werk?’
De schouders van den grijzen, mageren slijper schokten ontkennend: ‘d'r loope 'r honderde leeg.... niet te telle.’
Het gezwijg hield hen weer bezig in 't gestommel der zaal. Warm, met heete prikkelingen over de tong en 'n inerte verdoffing in z'n denken, stutte Eleazar het hoofd op de klam-kille handen, keek met nattige oogen naar het doen van Rijst den versteller. Hij had 'm als jongen gekend, om 'm gelachen toen-ie
| |
| |
met blaren an de handen liep, met bloedende blaren van 't kokend soldeer. Rijst stond in het kalk-witte licht van het raam, bezig 'n dop op te maken. De eeltige, dikke vingertoppen kneedden de plaatjes soldeer, die kruimden, bijkants broos, smeltend en weer opgeduwd door de handige slaagjes der tang, alsof smijdig klei werd geboetseerd. Op den dop bolde het metaal, overschuimend, groeiend tot een bloem van vleezige, kantige bladen, maar de tang scheerde er langs, gladdend de hoeken, vormend het vloeibaar soldeer in ééns tot een glanzenden eikel voor Hes, den brillandeerder. Ernstig gebogen over den dop, die in het blok rustte, besmulde Rijst de platgekauwde sigaar, lachte tegen Eleazar. Met de versteltang tipte hij de brillant op 't puntig lijf van den eikel, drukte haar schuiner en de eeltige vingertoppen beaaiden het gloeiend soldeer, het smerend als olie om 't ophoekend deel van den steen. Hoe dikwijls Eleazar 't had gezien, keek-ie met verwondring naar de verkoolde vingertoppen die het vloeibaar metaal aandrukten, gladden, zoo gedaan hadden van af de dagen toen 't vleesch nog gevoel had, toen zich bultige blaren vormden die open
| |
| |
gingen, etterden, bloedden en weer opnieuw gepijnigd werden door 't schuimend, kokend soldeer.
‘Wàrrem vandaag’ -, glimlachte Rijst rustig, en de dop, in den bluschpot gesmeten raasde damp uit het water. Dan was hij dadelijk bezig met een nieuwen dop, dien de vuurtang uit de verstelpit lichtte en waaruit de andere tang de brillant met voorzichtige knijping nam. Uit den bluschpot proestte damp van korzelig water en de pitten, nu niet bezet, snoven vlammen van wapperend geel. De houten blokken wachtten als roemers - een met den dop grauw-zwart van verhitting.
Weder kwam vroolijkheid, nieuw gehaspel van stemmen om 'n koopvrouw, kort en diklijvig, die een beugelmand sjokte. Zij wiggelde Eleazar voorbij, tusschen Juda en Moppes. De zwarte, smerige rok omknuffelde de schomlende heupen. Uit 'r split zwabberden bandjes, gieglend op het zware gebol der vetbillen. Een jek van lichtblauw met witte streepjes en inzetstukken aan de elbogen, hing los, gaapte weg op den zwangeren buik, onderdrild door 't kwallend beweeg der borsten. Zij droeg 'n bandeau, en 'n muts van tulle en
| |
| |
neepjes bedekte den haarwrong. Hes schreeuwde het luidst en de anderen zeiden hun glossen, lachend, de een overroepend den ander. Zij, goedig-van-glimlach, dee of ze niks hoorde, fluisterde met Moppes die z'n laadje doorkeek, of-ie nog zeep had en lucifers. Haar handen hield ze slap op den buik, nu de mand op den grond stond.
‘Cheffie! Cheffie!’ -, schreeuwde Leon: ‘laat de juffrouw d'r hande bòve de bank houe!’
‘Hindert ze joù wat?’ -, vroeg Moppes.
‘Ze mot van Hes in de kraam!’ -, lachte Klaroen zangrig: ‘van 'n tweèling!’
‘As-ze van Hes in de kraam mot’ -, riep Moppes, buigend naar Hes: ‘bekláág 'k die vrouw!’
Klaroen met een stuk rose-zeep in de hand, zei dat ze ééuwig zwanger leek, of ze 'r nooit is mee ophield?
‘Zeg an me màn daddie me met rust laat’, lachte de vrouw.
‘Staak dan 't werk!’ schreeuwde Leon.
‘Ik zal 't werk stake?’ -, lach-zong de vrouw: ‘'k staak 't werk in me kìs’....
Gelach was op de gezichten en Leon, drif- | |
| |
tig zich makend, purper-komiek, schreeuwde opnieuw tot Juda, den baas: ‘Cheffie, laat ze d'r hande boven de bank houe!’
De vrouw met zoetlijk beweeg, drong den buik naar de kruk van Klaroen, lachte om 't gijnige doen van Hes en Leon: ‘Koop lievers wad-af’ -, overreedde ze stil, bijtrekkend de mand, waarin zeep en sigaren, lucifers, broches, kammen en andere snuisterij. Met Hes bleef ze fluistren in 't grommend geroes, dat doorsnorde de zaal.
Het was duister geworden. De cement-muur achter de chipsmakers stond als een schaduw met donker klimop en de goudglans der ruiten, henengevloeid, was tot kil-grijze wazing verworden met druipsels van stof. De warmte broeiend doortrokken van olie-gewalm drukte heet op de hoofden. Rijst, vreemd-wit bij de binnen-plaats-ramen, licht dat geketst werd door muren, gekalkt, geleek bleek als op ziek-worden af. Het brokkelig pleister grauwde in 't zelfd schemer-verschrikt licht dat het hoofd van den versteller met schuwe schaduwtjes betastte. Aan de overzijde, een-, twee-, drie-hoog, waren de fabrieksramen van het voorgebouw met wijd-weggeslagen gordijnen. Het wrange, langs looden
| |
| |
wolken wijkend licht stond zoo star in de zalen daar achter, dat Eleazar, die moe-aadmend gebukt zat, met 'n gelaat dat-ie in onrustjes voelde ver-scherpen, met 'n neus die hinderde en snorharen die in ontdaanheid steilden, de heele ruimte kon doorzien tot aan de vensters der voorzij van het gebouw, met het loomwirrend groen van de gracht. Hoofden van slijpers zag-ie in nukkig beweeg, de geknauwde ruggen gekeerd naar het raam - en op elke verdieping achter het grijs der ruiten, lekte 't spichtig-dansend gevlam van de pitten, rossig belichtend de gele gezichten der neerbuigende verstellers, hun grijpende rustlooze handen en de roodaarde vormen der bluschpotten. Beneden, gelijkvloers en boven dwaalden vlammetjes, henendompend, weer lillend met okeren tongen, zoo achter ieder raam dat norsch en doorzichtig was tot de gracht en de verre diepte der zaal aan de voorzij. Bij het wijd, hortend gekreun dat het gansche gebouw doorknarste, den grond in trilling hield, was dat lekken en vluchten der vlammen als een lollen van overal vretend, gluiperig vuur dat smeulde en ploffingen had.
Maar plots knepperde een schichtige vlam- | |
| |
ming van licht, fel en wit, doorflitsend de zaal van de gracht tot de binnenplaats, wit-overkrijschend het pleister der muren. De roode verstelpitten boven, beneden, gelijkvloers, op alle verdiepingen, flauwden weifelend als in tocht van een sterken licht-wind en een slag, heftig en kort overknalde het grijze gedreun der machines. De slijpers, verschrikt, keken om.
‘Wad-'n slag!’ - zei Leon, staande naast Rijst, den versteller. Moppes en Hes en Klaroen kwamen van hun krukken, Klaroen met een tang in de handen en ze keken door de stoffige ruiten naar de overzijde der binnenplaats, waar de slijpers verschrikt achter de ramen hokten.
‘D'r komp wat los’, zei Hes, den hemel schattend, die gletschers van indigo-blauw had. Juda alleen werkte door, het hoofd met de steil-grijze haren gebogen over de schijf die blauw-zachte glanzen van 't cirklend gewentel had. De potjongen, leunend naast Eleazar keek angstig en Laban, de leerling van Hes, wakker geschrikt, stond op de teenen achter den molen. De chipsmakers, achter de bank, waren opgesprongen, hoofden bijeen voor 't raam en bij 't trapje naast de knorrende as schuilde de
| |
| |
koopvrouw, de beugelmand stijf tegen den zwangeren buik.
‘D'r zit voor 'n duit’, knikte Klaroen, geler en ouder in 't schaduw-licht van het raam.
‘'t Mot in de buurt haast ingeslage weze’, onderstelde Leon. Moppes kwam weer voor z'n schijf, floot onverschillig.
‘Hou nou godverdomme je smoel!’, stootte Hes 'm aan: ‘je mot niet flùite as 't zoo....’
Hij zei 't niet verder, hoofd wijkend in schrik. Een vlamming van schel-wit licht overgulpte de binnenplaats, belaaiend met krijtstuiving het grijze cement. De kozijnen schuimzwalpend en bijtend leken te scheuren onder het zwart der ruiten en de koppen van Moppes, Leon, Hes, Rijst en den potjongen hadden plots heesche kleuren, doorblauwd-wit en paarse vervluchtging als van lijken.
‘Hèèè!’, schrikte de jongen. En een slag, zonder voorgerommel, slag van krakend gebraak, beukte langs de fabriek alsof de vallende schoorsteen de binten en pannen van 't dak had stuk-gerameid.
Juda keerde zich toe naar het raam en Moppes, stil-schokkend, glee weer van de kruk, angstig-meekijkend.
| |
| |
‘Adenoj, wad-'n slag!’ -, angstig zei Hes.
De hemel, rotsgrauw, met koppen nachtzwart, vergrimde de fabrieksramen aan de overzij tot barsch-vale gaten. Boven, omlaag, smeulde 't gele, laaiend beweeg der verstelpitten die angstiger rood hadden. Er scheen een stuivende wind te joelen. Driftig gesmakt zoog een stukje papier van de straatzij, vallend, opschietend tegen den muur, met bitse krassingen. Het gemaal der machines in de fabriek overkreunde het windgeraas buiten. En 't begon spattend met brekende bellen te reegnen, schuin-wegge slieren op het stof-transparent van 't glas.
‘'t Is vlak boven de stad’, meende Moppes, hand op den schouder van Rijst.
‘Noodweer’, zei Juda, en een fellere flits, blauw-ketsende vonk in doorlicht donkerblauw, deed hen weer zwijgen. Het werd een vreemdlijk gelicht in de zalen, licht met wijd-witte vlammen. Er schoten berstingen van de plaats door het voorgebouw naar de gracht zoo heet van puur-witheid, dat het hijg-schuddend, rinklend groen van de boomen en de verre gevellijn over het water in scherpe bleekheid opdoomden en de fabriek een wit-holle ruimte met doodengezichten geleek. Na iedren bij- | |
| |
tenden lichtzwaai speelden de roode verstelvlammetjes weer, kraakte het beukend gedreun van den slag, overbulkend het warrlend gegrom der machines. Het werd zonder einde, een blauw-barstend geulen van licht, sidderendzwak soms als schijn van walmende toortsen, weder hoog-laaiend met sissend gebrand - en de slagen rommelden na, zwellend tot mookrend gedreun van rollende, buldrende wagens. In de aschgrauwe loomheid der zaal, was telkens het knallend gepuil van banken, schijven en dingen blauw-gedrapeerd, en de mannen, zwart van steviger lichaam, hadden hoofden en handen week-paars overglansd, tot de krakende slag ze weer liet in stuipenden schemer. Op de ruiten bij de chipsmakers sneden de spinnen van 't stuk-barsten glas zwart-logge webben in 't zweven en jagende dampen, en krankzinnig van gekke verdwaasdheid braken bij iederen flits de vesten en jassen, halfhemdjes en hoeden uit den hijgenden hoek. De vrouw op het trapje, de mand voor den buik op de wijd-spalkte knieën, hield 'r vingers in d' ooren en de oogen geknepen omlaag. Stil mumden 'r lippen in angstig gebed en eenzaam met huilrig gezicht achter z'n bank, knippend met d'oogen
| |
| |
bij iedere flapping van wit, stond Laban, de leerling, de armen gestut op het hout.
Het groeide tot zulk een schakel van aanstuwend licht, splintrend en klettrend tegen de muren, dat de zaal waar ze waren en de zalen aan d'overzij der plaats, knettringen van dansend booglampenlicht kregen, licht dat de roode verstelvlammen tot lucifersglim doofde. De gracht met haar groen door den stormwind geknoet en de gevels ver-af spoelden staag aan in lauw-blauwe vlam. En de dreuningen der bolle wolkslagen, romling in steenen spelonk, vielen met mokergeweld, brallend met stompe echoën, plomp van heen-schokking en weer zwaar van daver-plof berstend vóór het zwak nagestommel z'n vluchting volbracht. Niet even was er geadem van stilte. Slag sloeg na rogglende loeiing, knal zwol na buldrenden val. Soms kroop het stotterend voort, leek 'n kreun in hijging verslikt, tot de haaglende bliksemzwiep, neersissend in vloekende woede, 't gestamp en zwart-bulkend rumoer opnieuw uit den loggen, versteven bodem, pijnigde. Het roezend geslier der wielen en riemen, het spinnend geknor der schijf-assen in het azijnhout, kroop er in prutteling langs.
| |
| |
De mannen, angstig en stil, hokten tezaam bij het raam met de lallende gaslicht-pitten. Hun hoofden bogen terug als in kramp en de ruiten geraakten bleek-blauw bewasemd door d'adem der monden. De regen tikkelde harder, aansuizend, gestriemd door den wind, grauw van stuiving, en een slag, holler van roep, massaler van kraking, diep-naloeiend en weder in donkre rammeiïng losgrommend, deed het gebouw in ontzetting mee-beven. Er kwamen vlammen-van-licht, rood en aanhoudend, die d'overzij-ramen met glinsterend avondrood overbloedden en het licht vlamde nog na als de bulkende klotsing door nieuw gestommel verslagen. De wind scheen heviger. Een verflarde krant, nat en met klapprende deuken, spoot van omlaag, draaide in kolking vlak bij de ramen, scheurde in twee - de einden werden gezwalpt over het dak, gierend mee op den wind, nog juist belicht door een straal die de plaats en de ramen met paarse vonken bespette.
Het duurde niet lang.
Het licht, minder schel, kreeg violette zweving, vreesachtig getril van teer-spelende vlam- | |
| |
men. In de lucht, effen-loodblauw, scheurden wiggen zilverwit en het schichten van den bliksem verzwakte tot vlokkig maanlicht-gestuif. De slagen, nu wijder af, grommerden domp, grijs-egaleerend het snurkend geslier der assen en schijven en het klikkend geluid van den mortier klonk als een spot en kuchend gelach.
Het werk hadden de slijpers hervat. Rijst gloeide een dop, de vingers om 't weekend soldeer en een chipsmaker, achter, floot schril-uit een deun. Nog gaven de ramen raketsels van wapperend blauw dat bleek de wanden langs schoof en spookachtig zonk om de hoofden, maar het was lief geworden, zachtlijk paars, zonder verschrikking.
Leon, met de borst half-ontbloot, kwam bij Juda, hem nog eens toonend den steen, in achtkant geslepen, werk dat niet vlotte. Juda zei raad en een bevende lichting beaar-zelde den diamant, hem begietend met groen op facetten en ribben dat-ie blonk als het lichtend oog van een kat, loerend met roode pupillen. Dan bij de zachte nà-siddring van 't licht, glaasde de steen, overglansd met zeepbellen-sproeiing, rood, groen, zilveren glijding en vervloeiïng van geel, roze, oranje, lila, pensée, stoltend
| |
| |
bloed -, teer versmeltend, weg-deinend, weder aanschalkend met zachte ribjes-gelicht.
De vrouw met den dikken buik, wieglend, zoet van gebaar, stond bij de chipsmakers, verkocht zeep, lucifers, sigaren.
En nog éens huiverde over de muren 'n teer-blauwe golving, trillend doorwaaiend de zalen waar de hoofden bogen naar de schijven en de lekkende tongen der verstelpitten roodelijk weken. De vage verdreunende slag werd zeurig gedempt door het gespin der machines en de mortier met het boort klikte driest, uitgelaten van klop en getinkel.
|
|