Al de volksdichten. Deel 2
(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
IV.Zedespiegel in spreuken.
| |
[pagina 243]
| |
I. zedespiegel.
Wie trouw en stadig in den spiegel zich beschouwt,
Die wijze liefde u, in dees' blaân, voor oogen houdt,
Die blijft als grijsaard jong, die wordt als jongling oud.
II. weêrkaatst.
Wie krachtig, vroom wil zijn, en zacht -
Die spiegle zich aan 't Voorgeslacht;
En zorg' (het zij dan vrouw of man!)
Dat weêr zijn Kind zich spieglen kan.
III. lekker geslapen.
Ja! wèl-gelukkig is de man,
Die kalm aan Gistren denken kan,
En kalm den dag van Morgen wacht -
Hij slaapt op rozen; alle' nacht!
IV. arbeid.
Arbeid is des ligchaams voeder,
Arbeid is der ziele hoeder,
Arbeid is der deugden moeder.
| |
[pagina 244]
| |
V. varkens-natuurtje.
Altijd hebt gij 't mondje vol
Van uw plannen en uw pligten;
Maar, als 't aankomt op verrigten...
Veel geschreeuw - en weinig wol!
VI. te voren.
Eér gij naar uw werk gaat treden
Zij eens even overdacht,
Wàt ge werken moet op heden;
'k Hoorde nimmer nog een Klagt,
Dat zulk toeven nádeel bragt.
VII. tijdswaarde.
Of uren
Duren
Eeuwigheden,
Dat ligt-'em aan... 't besteden!
VIII. klove.
Tusschen oog en hand,
Tusschen lip en tand,
Ligt nog menig land!
| |
[pagina 245]
| |
IX. werkenstijd: - spaartijd.
Des Zomers is het Werkenstijd:
Dan gaan de mieren wijd en zijd,
En zaâmlen voor den Winter wat...
Zeg', lieve Vrinden! wist ge dat?
X. onderscheid.
Tevreden zijn op Ouden dag
Dat màg!
Doch, zoo gij Vroeg en Jong tevreden zijt,
Ben 'k zeker, dat in later tijd
Gij niets dan onrust hebt en spijt.
XI. kosteloos onderwijs.
De Dwaze blijft er altoos een,
Al had hij honderd Wijzen om zich heen; -
De Wijze leert van iedereen,
Doch 't méest... van Honderd Dwazen om zich heen!
XII. blinden-instituut.
Ván 't zilver der Barmhartigheid
Wordt hier, door vrome en wijze liên,
Een kunstig oogenpaar bereid...
Waarmeê de Vingren leeren zien!
| |
[pagina 246]
| |
XIII. prikkels.
Hun, die steeds genot bejagen,
Zal, op 't laatst, Niets meer behagen: -
Sterke drank, geeft zwakke magen!
XIV. terstond.
Wie 't goed-doen steeds verschuift, tot dat de morgen koom',
Wacht, aan een steilen oeverzoom,
Naar 't stilstaan van den stroom.
XV. inwendige schriftuur.
't Is niet genoeg naar Wetenschap te zoeken
In volgedrukte of volgeschreven blaân;
De Wijsheid, die gij leerdet uit de boeken,
Moet in uw Hart geschreven staan.
XVI. als u zelven.
Beveel... alsof gij 't zelf volbrengen moet;
Gehoorzaam... of gij zelf het hadt bevolen;
Geleid... als vreest ge zelf het eerst, te dolen;
Heb andren lief... zoo als ge u zelven 't doet!
XVII. kracht tot buigen.
Gehoorzaamheid eischt grooter geesteskracht,
Dan Ongehoorzaamheid óoit, in haar waan, bedacht.
| |
[pagina 247]
| |
XVIII. of 't mode werd.
Deugd - is een kostelijk gewaad:
Hoe méer men 't draag', hoe béter 't staat!
XIX. vergeefs.
Of gij rozenolie drinkt,
't Hairtje met pomade net,
En jasmijn strooit in uw bed...
Zoo ge uw eigen lof trompet,
Och, gij stinkt!
XX. toevallig.
Verhef u niet op magt of eer,
Die u het Toeval heeft gegeven: -
Wat zou er menig Jager béven
Droeg eens het Haasjen een gewéer!
XXI. begin en einde.
Gij, die u trotsch verheft, op wat het Lot u gaf...
Wat waart gij in de Wieg... wat zult ge zijn in 't Graf?
XXII. twee giften.
God gaf twee hemelsche geschenken
Den Mensch, in alle vreugde en smart;
Verstand - om scherp en goed te denken...
Om zacht en goed te doen - het Hart!
| |
[pagina 248]
| |
XXIII. wegwijzer.
Verstand géeft niet altijd Geluk:
Maar 't léert toch vaak, hóe ge, uit den druk,
U òp kunt heffen tot Geluk.
XXIV. weddenschap.
Hoû 't er voor, dat gij gelukkig zijt:
En (ik raak mijn geld er niet bij kwijt)
'k Wed - dat gij het wòrdt, in korten tijd!
XXV. genieten: ontbeeren.
ô Geniet met verstand, wat het leven u biedt,
En ontbeer, zonder leed, wat een ànder geniet:
Of Zijn lust wordt uw last, Zijn genot uw verdriet.
XXVI. let op de voering.
Gij, die naar pracht en rijkdom staat,
Word wijs; en léer, dat Middelmaat
Het rustigst en het veiligst gaat; -
En dat het aller-rijkste kleed
Vaak is gevoerd... met Harteleed.
XXVII. onder de braafsten.
Wanneer gij zonder Nijd - al hebt ge Leed misschien,
Een ànder kunt gelukkig zien,
Tel ik u bij de bráafste liên.
| |
[pagina 249]
| |
XXVIII. goed-spreken.
Wie àndrer deugd te prijzen weet
Met eerlijk en verheugd gemoed,
Is bijna - of hij Zelf het goed,
In volheid doet,
Wat de àndre deed.
XXIX. onder zijn eigen gehoor.
't Welsprekendst is
Gewis
De Man,
Die Zelf zich overréden kan
Om - (wàt ook andren mogen praten!)
Het goed te doen... en 't kwaad te laten.
XXX. kwijting.
Zoo gij naar Onschuld streeft, denk dan, ten allen tijd,
Dat ge ieders schuldnaar zijt...
En maak, dat ge elken dag iets van die schulden kwijt!
XXXI. halfgoed: heel kwaad.
Het is een beste les, zoo gij haar regt verstaat,
En gij haar' diepen zin, met vrome wijsheid, raadt:
'Soms is half goed te doen nog erger, dan héel kwaad.'
| |
[pagina 250]
| |
XXXII. in 't verborgen.
De boom, met rijpe vrucht beladen,
Verbergt die, tusschen groene bladen:
Zóo doet ook op des levens paden
De ware en echte Zedigheid,
Bij 't heil, dat ze om zich henen spreidt.
XXXIII. velerlei gevens.
Wie geeft, wat hij heeft,
Heeft werk, dat hij leeft;
Wie geeft, tot hij derft,
Vraagt ligt, tot hij sterft;
Wie geeft, wat hij mag,
Die kan 't àlle dag;
Wie geeft, wat hij kan,
Dàt is de regte man!
XXXIV. half gegund.
Geef heden, wat gij héden kunt!
En, moet gij weigren wat men vraagt,
(Zij 't man of maagd!)
Tot mòrgen zij dat nooit verdaagd:
Snel weigren, is nog half gegund!
| |
[pagina 251]
| |
XXXV. een huisheer.
Wilt gij me iets wijzen, goede man!
Als blijk, dat ik gerust betrouwen kan,
Om U, als huurder, in mijn huis te laten wonen,
'k Zal van Getuigschrift u verschoonen,
Kunt gij me een Spaarbankboekje toonen?
XXXVI. niet zoo heel blind.
Menig-een heeft zich bedrogen,
Die Fortuin beschouwde als... blind:
Kijk-'er maar eens goed in de oogen!
'k Wed, gij vindt,
Dat ze maar wat knip-oogt, Vrind!
XXXVII. nooit.
Nooit is het vróeg genoeg, voor haat
Van 't kwaad; -
Om goed te doen, is 't nooit te láat.
XXXVIII. arm maar eerlijk.
't Is beter hongrig slapen gaan
Dan - vetjes, als een volle maan,
Maar vol van schuld ook, op te staan.
| |
[pagina 252]
| |
XXXIX. kroeg-politiek.
Hij regeerde het Land:
En onder de hand
Was, eilaci! Zijn eigen Huis verbrand.
XL. wanneer?
In Gróot bezwaar
Een kloeke moed,
Dat ziet men nog wel hier en daar...
Maar, wie me in 't Kleine altoos voldoet,
Dien noem ik kloek - en wijs en goed!
XLI. bloesem en vrucht.
Schoonheid is een bloesemknop;
Doch, daalt er geen regendrop,
Doch, straalt er geen zonlicht op,
(Dauw en gloed uit hóoger leven) -
Nimmer zal zij vruchten geven.
XLII. beminnelijk.
Helder oordeel, scherpe zinnen,
Rijke kennis, kloek gemoed,
Doen niet altoos u beminnen:
Maar, wilt ge ieders harte winnen,
Wees dan... goed!
| |
[pagina 253]
| |
XLIII. sterker dan sterk.
ô Teederheid! Gij, lieflijk, vroom en zacht!
Gij, heilge sterkte van der Vrouwen zwak geslacht,
Wat zijt gij sterker, dan der Mannen kracht!
XLIV. te jong.
't Geeft geen vrucht, te jeugdig hout! -
Minnend paartje,
Wacht een jaartje!
Weet het: àl te jonk getrouwd
Heeft, vaak levenslang, berouwd.
XLV. echtverbond.
Door fierheid wordt ge, ô Man! uw roeping wáard',
Doch zachtheid voegt, ô Vrouw! uw teedrer aard:
Gelukkig, waar ze, in wijsheid, zijn gepáard.
XLVI. een nestje.
't Kleinste Huisje schut het best': -
Zie! de vogel maakt op 't lest
Haast van Niets... het liefste nest!
| |
[pagina 254]
| |
XLVII. huis-vrouw.
De beste Huis-vrouw die bestaat
Is zeker - waar op markt en straat
Geen mensch van weet, geen mensch van praat.
XLVIII. goede bediening.
't Is mij van overlang door wijze liên gezegd:
'Wilt gij een dienstboô, die uw zaakjes overlegt...
Zoo wees uw eigen meid - en wees uw eigen knecht.'
XLIX. te voorzigtig.
Zorgloos... dat's wat àl te kras!
Maar (bedenk het!) even ras
Breken porselein en glas,
Als men al te zòrglijk was...
Och! of menig maagd dit las!
L. twee stuurluî.
De Man zij wijs: de Vrouw zij goed! -
Twée Stuurluî... is een overvloed,
Die 't beste scheepje strànden doet.
| |
[pagina 255]
| |
LI. winst en verlies.
Winnen, bij een Huwlijkstwist...
Mannen, Vrouwen - dat 's verliezen!
Wilt ge béter middel kiezen,
Laat het regt dan onbeslist,
En tracht beiden... te verliezen.
LII. eén.
Eén zin: maar rein, opregt en trouw;
Eén hart: hetzelfde in vreugd en rouw;
Eén ziel: - Och, wordt dat, Man en Vrouw!
LIII. steeds bruidsdag.
Gij, die verloofd zijt of getrouwd,
'k Hoop, als ge uw láatsten dag aanschouwt,
Dat gij hem voor uw Bruidsdag houdt.
LIV. nog verborgen.
Vrouwtjes! - wat ge wilt of schroomt,
Wat gij doet, of wat ge droomt,
't Kind - ten goede of kwáde koomt.
| |
[pagina 256]
| |
LV. exempel.
Ouders! wilt ge, dat uw kroost,
Bij het bloeijen en vermeêren,
U tot hulp zal zijn en troost,
U beminnen zal en eeren?
Wilt-'et, door Uw Voorbeeld, leeren!
LVI. nieuwe strafmanier.
Een kind, dat gij een fout vergéeft
Zoodra het Zelf er spijt van heeft -
Gaaft gij een Deugd, zoo lang het leeft.
LVII. den reinen rein.
Gun een, door andren, boos gesproken woord
De Zege niet - dat het uw vrede stoort!
Een Steenworp moog den grond van 't Beekje raken...
Slechts in een Poel kan hij het water troebel maken!
LVIII. in de gezonde ap'teek.
Wees kuisch en matig naar behooren,
Vraag naar Ap'tekers noch Doctoren;
Dan - is u Ouderdom beschoren!
| |
[pagina 257]
| |
LIX. pas op!
Geeft gij te véel brood aan uw knecht,
Hij dwingt U, tot ge er Kaas op legt;
En legt ge er kaas òf op, òf neven',
Dan dwingt hij u, om Vleesch te geven.
LX. nieuwjaarwenschen.
Werd iedre cent een zegenwensch,
En iedre zegenwensch een cent,
Dan - was er nooit een arme vent,
En nooit een ongelukkig mensch!
LXI. ieder naar zijn natuur.
Maakt ge u ezel, gij moet dragen;
Maakt ge u hert, gij wordt gejaagd;
Maakt ge u hond, gij wordt geslagen;
Maakt ge u schaap, gij wordt geplaagd:
Máak u niets! - doch wàt gij 'zijt'...
Wées dat, mèt zijn nut of nijd,
Mèt zijn nadeel en profijt!
LXII. onderscheid.
Och! denk, bij Alles wat gij doet,
Dat Haast, iets ànders is, dan Spoed!
| |
[pagina 258]
| |
LXIII. langzame spoed.
Schippers! ànkert op de baren,
Tot de storm wat moog' bedáren...
Sòms is ankren, 't snèlste varen!
LXIV. niet te haastig.
Als ge een mensch voor 't éerst soms ziet,
Laak hem niet, en prijs hem niet;
('t Geeft of schande u, of verdriet:)
Om elkanders aard te weten
Moet men zout bij schepels eten.
LXV. gelaatskennis.
De hand des Heeren schreef op 't menschelijk gezigt
Wat in het diepst der zielen ligt...
Maar gij moet leeren lézen, menschenwicht!
LXVI. dubbele kunst.
Wèl-Spreken is een kunst - gewis!
Schoon 'k toch nòg meer van Zwijgen houd:
Want zoo Wèl-Spreken Zilver is,
Dan is Wèl-Zwijgen Goud!
| |
[pagina 259]
| |
LXVII. laat liggen.
Hij slechts krijgt ergernis die ze òpneemt: -
Neem maar nooit
Den werpsteen van den grond,
Waar Boosheid U meê gooit!
LXVIII. over.
Overvloed
Is méestal goed...
Doch,
Ook dáarbij nog
Hoort máat! -
Overdaad...
Is àltijd kwaad!
LXIX. taak.
Kwaad te laten: Menschentaak!
Kwaad te dulden: Christentaak!
Kwaad te heelen: Englentaak!
LXX. knecht en heer.
Elk geheim, zij 't goed of slecht,
Blijft, zoolang gij 't zwijgt - uw Knècht:
Wordt uw Héer - zoodra gij 't zègt.
| |
[pagina 260]
| |
LXXI. kleêrenmakers rekening.
'En dat alléen, om 't naakte lijf te dekken?..
Natuur! - waarom gaaft ge ons niet vacht of veêr?'
Zij antwoordt: ''k vreesde (en 't deed ligt àl te zeer!)
Dat gij ze elkander uit zoudt trekken!'
LXXII. non-interventie.
Och, 'k woû, dat 'heel het wereldrond
(In Twist!) Oud-Hollands spreuk verstond:
'Al wat gij zelve blazen kondt,
Ei! roep daartoe geen vréemde' mond!'
LXXIII. onze ergste vijand.
Wie 't minst zich zèlven heeft te vreezen,
Zal zeker 't meest gelukkig wezen.
LXXIV. onvruchtbaar.
Wie 't goede doen kan, laat of vroeg,
Is (deed hij 't niet, of niet genoeg!)
Een vruchtboom, die geen vruchten droeg.
LXXV. klaag zelden.
Wilt gij regt medel en regte hulp verkrijgen,
Als hart en ziel, in hevig leed', naar beiden hijgen:
Zoo leer uw Kleine smarten - Zwijgen!
| |
[pagina 261]
| |
LXXVI. monstermortier.
't Eenmaal uitgesproken woord
Vliegt gelijk een Kogel voort: -
Wee u! zoo het kwetst of moordt.
LXXVII. ligte pligt.
Dàn wordt tot lust de zwáarste pligt,
Als men hem met een blij gezigt,
En met een' vasten wil verrigt.
LXXVIII. meest omgekeerd.
Misschien, dat het u niet voldoet:
(En toch is 't goed,
Als gij mijn woorden wèl verstaat!)
'Leer buigen, als 't voorspoedig gaat,
Leer pal staan in den tegenspoed.'
LXXIX. baat.
Veel weten wat goed is,
Vergeten wat kwaad is,
Veel mijden wat zoet is,
Veel doen, éer 't te láat is...
Geloof, dat het baat is!
| |
[pagina 262]
| |
LXXX. een nederlandsch kraambedde.
Al wat edel is en groot
Baart der Vrijheid milde schoot;
Mits de Wijsheid, ernstig-bl,
Steeds daarbij
Als Vroedvrouw zij!
LXXXI. wetten.
Ja! Wetten 'lijken wat op kleêren:
't Is mooglijk, dat ze sòms gèneren...
Maar ze beschutten en verwéren!
LXXXII. uitgeleerd.
Jong gek
Is groot gebrek;
Oud mal
Gaat bovenal:
Geen Toekomst die 't verbêtren zal!
LXXXIII. nooit verjaard.
Al leg-je Water honderd jaar
Op vaten... 't wordt toch nooit geen Wijn! -
Geen Onregt, dat óoit Regt zal zijn,
Hoe oud of 't ook van Datum waar'.
| |
[pagina 263]
| |
LXXXIV. verlichting.
Och! de Lantaren van 't Verstand
Helpt wel, op weg naar beter Vaderland,
Maar 't gaat toch veilger, als de Zon des Harten brandt!
LXXXV. verscheidenheid en overeenstemming.
Waarheid wekt deugd,
Liefde kweekt deugd,
Reinheid is deugd.
LXXXVI. daarenboven.
Geen Kwaad te doen is wel onze eerste pligt,
Maar, hebt ge dien vervuld gehéel uw leven,
Och! gij hebt nog niet véel verrigt:
Veel Goed te doen (al valle 't ook niet ligt!)
Dat hoort daarbóven en daarneven'.
LXXXVII. hemelschat.
Wie 't Goed, dat hij op Aard bezat,
Ook graag nog in den Hemel had...
Die geef maar aan den Arme wat.
| |
[pagina 264]
| |
LXXXVIII. op rente.
Een weldaad, aan een Vriend besteed,
Is geld voor de Aarde op rente geven:
Doch als ge een Vijand helpt in leed,
Dan is 't niet enkel voor dit leven,
Maar of gij 't voor den Hemel deedt.
LXXXIX. zeker geöogst.
Als gij met vrome hand het goede hebt gezaaid,
Vertrouw dan, dat het éens (zoo lang de wereld draait)
Of door u zelven, of door andren wordt gemaaid.
XC. pligt.
Eerst buigt de pligt ons diep ter neer;
Heft dan ons op tot God den Heer:
En wat hij kwetst, heelt hij ook weêr.
XCI. alle ding ten goede.
Waar gij naar streeft met wijze kracht,
Waar gij met vroom gemoed naar tracht,
Dat wordt U door Gods Englen zelv' gebragt.
| |
[pagina 265]
| |
XCII. poolster.
Wij staren, zeilend over 't meir,
Als Gidsen, op het Sterrenheir:..
Waarom dan niet, ter Levenszee,
Op God?.. Wiens gunst die Sterren lichten deê!
XCIII. een baak in zee.
Wordt, tot in Ouderdom, op aard'
Uw leven door den Heer gespaard -
Wees dan een baak, die voor het stranden ons bewaart!
XCIV. levens-saizoenen.
De jongling omkranst zich met bloemen het hoofd;
De man gaêrt zich halmen, door 't zonlicht gestoofd;
De grijsaard verzaâmt voor den Hemel het ooft.
XCV. hemelmorgen.
De stralenkrans, den Grijze om 't hoofd geweven,
Is niet een Avondglans, nog aan de kim gebleven,
Maar 't Morgenrood van hooger, beter leven.
| |
[pagina 266]
| |
XCVI. levensmanier.
Zijt gij een Vrome en Wijze,
Leef dan op Aard
Onschuldig als een Kind, godvreezend als een Wijze;
En zóo, alsof ge (jonk of oud!)
Op Gistren pas geboren waart,
En Morgen sterven zoudt!
XCVII. vreeze des doods.
ô, Prent het diep in uwen geest:
'Geen dood is vreeslijk ooit geweest,
Dan - dien men vréest.'
XCVIII. onsterflijk.
Wie niet graag sterven wil, ofschoon hij sneev',
Die zorge - dat zijn Naam in bráve harten leev'!
XCIX. in 't graf.
Rijk, aanzienlijk, slim en reê,
Blijven vóor de Kerkhofsteê...
Deugd - gaat als ons lijkkleed meê.
| |
[pagina 267]
| |
C. einde.
I.
Zachtkens deinzend schemert het Verleden,
Als een peil zoo snel ontvliedt het Heden,
Aarzlend komt de Toekomst tot u treden.
II.
Avondglans van braafheid schenk 't Verleden;
Vollen Dag van daden geev' het Heden;
Toef der Toekomst Morgen met gebeden!
|
|