Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 179] [p. 179] Bruidstranen. 1. Klaartje lag over hare onderdeur heen, Japik, haar buurman, stond mett'er te praten; - Was er van kalfjes, was er van koetjes, Was er van bruiloft of kermis de reên?... 'k Stond wat te ver, en ze spraken wat zoetjes; Maar zij knikte van neen, En ze riep: 'Wil je 't laten!’ En ze lachte met een. 2. 'k 'Loof het was Paaschtijd!... De nachtegaal sloeg, Toen ik een Bruidspaar ter Kerke zag treden; Ieder gaf lachjes, ieder gaf groetjes... Wat of de Doômné het Bruidje toch vroeg? 'k Stond wat te ver, en hij preêkte wat zoetjes; Maar zij knikte van ja, En ze keek naar beneden, En ze schreide daarna. [pagina 180] [p. 180] 3. 'Wat was er meenês, die lach of die traan?’ Vroeg ik aan 't vrouwtje het volgende dagje (Zoo bij de praat over kalfjes en koetjes); 't Wijfje keek blozend er Japik op aan: En in mijn oor sprak Hij, haastig en zoetjes, 'Man! dat ja en dat neen, En die traan en dat lachje, Och! ik hoû ze voor één!’ Vorige Volgende