Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 160] [p. 160] Spijtig. 1. Liefje! hoe keekt-ge zoo spijtig en gram: Liefje! hoe kôst-ge zoo graauwen en snouwen, Als er een knaap, met het plan om te trouwen, Eens om een eerlijk vrijâgietje kwam? Meenês, mijn maagdeken! kon het niet wezen; 't Heeft wel, misschien, heel wat ànders bedied... Immers, 'k heb gistren nog ergens gelezen: 'Al die zoo keffen, bijten niet!’ 2. Doch - daar een elk niet zoo wijs is als ik, ('k Heb ook pas gistren die wijsheid gekregen) Werden de jonkmans bedrukt en verlegen; Dropen de vrijers van 't huis af met schrik; Mei en November, ze keerden en kwamen: Al uw vriendinnetjes gingen ter trouw... 'k Zag er geen bloemen of groen om uw ramen, Nu kijk-je spijtig.... van berouw! [pagina 161] [p. 161] 3. Spijtig máákt spijtig, - dat zij tot een leer: Niet maar den eersten, den besten, te nemen, Doch bij een' brave ook zoo nuffig niet temen, Dàt strekt een vrijster tot heil en tot eer. Thans is het vruchtloos uw tooijen en rijgen, Hadt gij ook vroeger uit twintig de keus... Liefje, wie 't onderst ter kan uit wil krijgen, Die krijgt het deksel op zijn' neus. Vorige Volgende