Al de volksdichten. Deel 1
(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Een pand van trouw.Ga naar voetnoot*1.
Drie aardige jongens die voeren ter zee;
Zij moesten hun Liefste's verlaten:
'Och! geef ons dan toch een Gedachtenis meê!’
Zou het baten?
2.
Eén gaf hem een' ring met een lokje van hair;
Eén gaf hem haar beeld, naar het leven;
De derde woû' - òf hij het goed vond, òf naar,
Hem niets geven.
3.
De ring viel in zee - en het beeld in den vloed,
Nog vóór dat ze kwamen in 't Oosten;
Toen moesten de jongens hun droevig gemoed
Toch wat troosten.
| |
[pagina 123]
| |
4.
Twee zochten dan troost in het bitter verdriet,
Dat sterker en sterker hen drukte,
Bij bruintjes en zwartjes.... dáár is anders niet -
En het 'lukte!
5.
De derde, die niets van zijn Lievert ontving,
Die had er ook niets van verloren; -
Maar toch bleef zijn hart (schoon hij beeld had noch ring)
Háár behooren!
6.
Dus, Meisjeslief! varen uw vrijers ter zee,
En moeten ze op slag u verlaten, -
Och! geeft ze zoo weinig als mogelijk meê....
Het kan baten!
|
|