Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Broodwinning. 1. Wat tobt gij toch, o jonge maats, Om aan den kost te komen? Wat zit gij daar te droomen: Zeg', is er op de Vloot geen plaats? Ik zie uit alle Landen Matrozen in het Neêrlandsch want, Maar Onze Jongens staan aan strand... Zeg', hebt ge dan geen handen, o Jonge Maats van Nederland? 2. Wat tobt gij toch, o jonge maats, En weet naauw te verzinnen Hoe 't eerlijk brood te winnen? Zeg', is op de Akker dan geen plaats? Ik zie de zeissen zwieren, Maar, och! het meest in Duitsche hand, En 'k zie U slentren langs den kant... Zeg', hebt ge dan geen spieren, o Jonge maats van Nederland? [pagina 43] [p. 43] 3. Wat tobt gij toch, o jonge maats, Om 't leven alle dagen? Wat zit ge, laf, te klagen.... Geeft scheepsbouw of fabrijk geen plaats? Ik hoor de hamers dreunen, Maar 'k zie er Englands volk en trant Met kloeke leden, flink verstand.... Terwijl Gij zit te kreunen, o Jonge maats van Nederland! 4. Fij!... schaamt u wat, gij jonge maats! - Wie ijvrig is en wakker Vindt wel op vloot en akker Of in de nijvre werksteê plaats: Dáár is méér goud te puren Dan ginder aan 't Australisch strand... Maar doe uw werk met eigen hand En laat de buren - Buren! o Jonge maats van Nederland. Vorige Volgende