Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Een mijnwerk. 1. 'k Hoor dikwijls een verward geschreeuw Van ijzren eeuw.... en gouden eeuw.... Maar 'k zeg: - Wij hebben ze allebeiden: Zóó vast omarmen zij elkaar, Dat haast geen mensch meer weet te scheiden Dat, schijnbaar ongelijke, paar. 2. Doch wie slechts in der Bergen schacht Den kostbren erts te vinden tracht, Zal zich in 't eind bedrogen vinden; Al gaârt hij goud en ijzer ook, Hij mist het beste nog, mê-vrinden! En meest verdwijnt zijn schat in rook. 3. Het reinste en rijkste mijngewelf, O Neêrlands Volk! is in u Zelv': Delf dáár... wordt sterker, vromer, wijzer! Dan vindt Gij, in uw Harte, Goud - Dan vindt Gij, in uw Spieren, IJzer - Wat Gij uw leven-lang behoudt. [pagina 39] [p. 39] 4. Dàt is de zegen van Onze eeuw, Spijt allerlei verward geschreeuw, Dat wij (God zij geloofd!) het weten, Hoe spierkracht - helderheid van geest, Een vroom gemoed - een rein geweten, Steeds 't kostbaarst mijnwerk zijn geweest. 5. Dàt blijve 't U, in vast verbond, Mijn dierbaar Volk! al kan Uw grond Op ijzererts noch gouderts roemen! Eéns... zoo Gij sterk wordt, wijs, en rein - Zal men als Neêrlands mijnschat noemen 'Kloek lijf, vroom hart, en helder brein!’ Vorige Volgende