'Ontspoorde frankiseringen'
(1951)–K.H. Heeroma– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontspoorde frankiseringenEen van de meest belangwekkende perioden uit de Nederlandse taalgeschiedenis is de tijd tussen 800 en 1200 geweest, niet alleen omdat zich in die eeuwen de grondslag heeft gevormd van de Middelnederlandse cultuurtaal, maar ook omdat toen het gebied benoorden de grote rivieren moet zijn overgegaan van het Ingweoons op het Frankisch. Dit frankiseringsproces zal in het oosten wat vroeger begonnen zijn dan in het westen, de taalvormen waarmee de Ingweoonse sprekers in contact kwamen zullen ook niet overal hetzelfde zijn geweest - in het westen is het een ontmoeting geweest tussen Hollands Ingweoons en Vlaams Frankisch -, niettemin moet het mogelijk zijn enkele grote lijnen te ontwerpen die het beeld van dit aanpassingsproces in zijn geheel bepalen. Frankisch en Ingweoons hadden sedert de Germaanse tijd een verschillende geschiedenis gehad, maar waren toch verwante talen gebleven, waarvan de verwantschap ook de eenvoudige sprekers onmiddellijk moet zijn opgevallen, ongeveer als bij Nederlands en Duits in de tegenwoordige tijd. Iedere Nederlander die in contact komt met Duitsers verstaat na korte tijd hun taal min of meer en kan dan ook wel een soort aangepast Nederlands Duits produceren. Hij brengt de verschillen tussen beide talen daarbij terug tot een beperkt aantal klankformules en vervormt zijn Nederlandse woorden dan zo goed en zo kwaad als dat gaat volgens deze formules. Hoe langduriger en intensiever het contact met de sprekers van de andere taal is geweest, hoe beter het Duits wordt, maar geheel foutloos zal het zonder opzettelijke scholing toch zelden worden: er blijven ontsporingen, vormen die noch Nederlands noch Duits zijn, maar die te begrijpen zijn als mislukte aanpassingen van het Nederlands aan het Duits door het gebruik van een verkeerde klankformule. Zo ongeveer zullen de sprekers van het Hollandse Ingweoons omstreeks 1000 hun taal zijn gaan aanpassen aan het Vlaamse Frankisch: zij hebben hun woorden omgevormd volgens bepaalde klankformules en ze voortaan uitgesproken zoals ze veronderstelden dat een Vlaming ze zou uitspreken. Dat daar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij ook tal van ontsporingen moeten zijn voorgekomen, ligt voor de hand. De vraag moet nu gesteld worden: hoe zag het Ingewoonse klanksysteem er omstreeks 1000 uit, hoe het Frankische, en welke mogelijkheden van ontsporing hebben zich voorgedaan bij de overgang van het ene op het andere? Ik wil mij hierbij beperken tot de vocalen. Wat betreft het langevocalensysteem van het Ingweoons, kunnen wij de volgende reconstructie wagen: er was een â die gm. ai en au voortzette, een ê als voortzetting van gm. ê1 en ê2 tezamen, terwijl gm. ô, î en û onveranderd op hun plaats gebleven waren; umlaut van lange vocalen was er onbekend gebleven, daarentegen hadden korte a en u wel umlaut ondergaan, waarvan het product bij rekking in open syllabe (die we omstreeks 1000 al wel zullen moeten aannemen) was samengevallen met de hierbovengenoemde lange ê; eveneens tot ê geworden waren de in open syllabe gerekte gm. e en i, met de â was samengevallen de gerekte gm. a, met ô de gerekte o en u; gm. eu werd voortgezet door de stijgende tweeklanken ia en io, waarvan het tweede element gerekt was tot â en ô; over andere tweeklanken bestaan geen zekere gegevens. Het Ingweoonse langevocalensysteem was dus zeer eenvoudig gebleven en in wezen niet anders dan het Oudgermaanse, al verschilde de bezetting van de foneemplaatsen enigszins Ga naar voetnoot1). In het Vlaamse Frankisch was evenals in het Hollandse Ingweoons de umlaut beperkt gebleven tot de korte gm. a en u, er was ook monoftongering van gm. ai en au opgetreden, alsmede rekking van korte vocalen in open syllabe, maar het resultaat daarvan was heel anders geworden dan in het Ingweoons. Er was één æ̂ die zowel gm. ê1 voortzette als de daarmee samengevallen gerekte gm. a, maar er waren twee ê's en twee ô's, nl. een meer open variant van elk als monoftongeringsproduct van gm. ai en au, en een meer gesloten variant als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rekkingsproduct van gm. e, i en a-met-umlaut enerzijds, gm. o anderzijds. De î zette evenals in het Ingweoons de gm. î voort, maar de û-plaats werd bezet door het ontwikkelingsproduct van gm. al en ul (ol) voor d, t. Er waren voorts twee geheel nieuwe fonemen bijgekomen, nl. de geronde palatalen ø̂ (in open syllaben gerekte gm. u) en ŷ (product van de spontane palatalisatie van gm. û). De gm. tweeklank eu werd voortgezet door een tweelank iə en hiermee was het ontwikkelingsproduct van gm. ê2 samengevallen. Gm. ô werd voortgezet door een tweeklank uə. Verder hebben gm. ai en au, behalve de monoftongen ê en ô, in bepaalde gevallen ook de tweeklanken ei en ou opgeleverd. Bij de frankisering van de noordelijke Nederlanden werd dus een zeer eenvoudig vocalensysteem vervangen door een dat veel ingewikkelder was Ga naar voetnoot2). Elk Ingweoons vocaalfoneem vond verschillende Frankische vocaalfonemen tegenover zich en dit maakte het voor de Ingweoonse sprekers niet eenvoudig om bij ieder woord te weten welke frankiseringsformule moest worden toegepast. De Ingweoonse â werd vervangen door een ê, een ei, een ô of een æ̂, zijnde de Frankische representanten van gm. ai (de beide eersten), gm. au en gm. a (gerekt in open syllabe). Dit betekent dat een â uit gm. ai, die ê of ei had moeten worden, wel eens zal zijn ontspoord tot ô of æ̂, een â uit gm. au in plaats van ô wel eens ê, ei of æ̂ zal zijn geworden, en een â uit gm. a in plaats van een æ̂ wel eens een ê, ei of ô. Bij de vervanging van de Ingweoonse ê deden zich evenveel mogelijkheden van ontsporing voor. Hieraan beantwoordde in het Frankisch nl. een æ̂ (uit gm. ê1), een meer gesloten ê (uit in open syllabe gerekte gm. e, i en a-met-umlaut), een iə (uit gm. ê2) of een ø̂ (uit gm. u met umlaut, gerekt in open syllabe). Tegenover de Ingweoonse ô stonden in het Frankisch een uə (uit gm. ô), een gesloten ô (gm. o ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rekt in open syllabe) en een ø̂ (gm. u zonder umlaut, gerekt in open syllabe), wat bij de substitutie ook wel eens aanleiding gegeven moet hebben tot verwarring. Bij de vervanging van Ingweoons î en û kunnen zich daarentegen geen moeilijkheden hebben voorgedaan Ga naar voetnoot3). In de Noordnederlandse dialecten, soms ook in de algemene taal die op noordelijke grondslag gevormd is, zijn nog vele resten van de genoemde ontsporingen te vinden. Het loont de moeite om eens een aantal bij elkaar te zetten en systematisch te behandelen. Een lijst zoals hier volgt zal stellig voor uitbreiding vatbaar zijn, mogelijk staat er anderzijds, daar niet alle etymologieën vaststaan, echter ook wel eens een woord te veel op. Ik begin met enkele voorbeelden van ô voor gm. ai. Dat zijn toon (teen), roop (touw), roof (knot garen), moot en oot (wilde haver). Behalve moot behoren deze woorden niet tot de algemene taal, maar tot de volkstaal voornamelijk van Holland, Groningen en Friesland. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roof wordt ook opgegeven voor een deel van Gelderland, oot voor Zeeland. De ô-vormen komen dus alleen voor in oud-Ingweoons gebied. Moot is een meer problematisch geval door zijn bijvormen moete en mook. Laat men deze echter ter zijde, dan krijgt men een verbreidingsgebied dat bestaat uit Zeeland, Holland, Friesland, Groningen, Oostfriesland en Gelderland, wat toch wel voor een verklaring van het woord als averechtse frankisering van Ingweoons *mât (uit *mait-) schijnt te spreken. De hier gegeven visie vindt men in principe ook al bij Fokkema, Stadsfries 124-5 Ga naar voetnoot4). Het omgekeerde geval, nl. dat een Ingweoonse â uit au gefrankiseerd is tot ê, vindt men bij de Hollandse woorden beken (baken), stiem (walm, wasem), stiemen en opdiemen (opdoemen), misschien ook nog in het toponiem Beemster of Biemster (in de 10de eeuw Bamestra). De ê moet na de frankisering door een Hollandse klankontwikkeling tot ie zijn vernauwd. Tot dusver heeft men de genoemde woorden verklaard door umlaut van gm. au aan te nemen, een wel zeer gekunstelde verklaring, aangezien de umlaut van lange vocalen en tweeklanken immers niet Hollands is. Ei voor gm. ai kan in de noordelijke dialecten het normale frankiseringsproduct zijn, nl. wanneer de zuidelijke dialecten in het overeenkomstige geval ook een ei hebben. Wanneer echter tegenover een zuidelijk vlees een noordelijk vleis staat, is de noordelijke ei waarschijnlijk niet het resultaat van ‘klankwettige’ substitutie, maar van ontsporing. Ei voor gm. au moet altijd het resultaat zijn van averechtse frankisering. Men treft dit aan bij de woorden luif, eiland, eiber (uiber, uiver), waarschijnlijk ook bij stuiten en misschien ook bij schuin. Luif, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mnl. loive, is blijkens de gegevens in de woordenboeken een noordelijk woord, waartegenover in het zuiden love staat, overeenkomend met hd. laube. We mogen dus aannemen dat een Ingweoons *lâve benoorden de grote rivieren gefrankiseerd is tot *leive en dat de ei hierin door de volgende v gerond is tot een ui2. Eiland wordt doorgaans beschouwd als een leenwoord uit het Fries. Stelt men zich daarbij voor dat de bewoners van Westvlaanderen en Zeeland het begrip ‘eiland’ niet zouden hebben gekend, maar van de Friezen hebben moeten leren? Dit lijkt niet erg waarschijnlijk. Wanneer zij echter het begrip wel hebben gekend, zal hun woord voor dit begrip ook wel op zijn Ingweoons *âland hebben geluid. Aangezien het meer binnenlands georiënteerde Frankisch hier vermoedelijk geen woord *ooiland tegenover had te stellen, lag het voor de hand dat in een tijd waarin vele Ingweoonse â's (uit gm. ai), door ei's werden vervangen ook een â (uit gm. au) als die van *aland foutievelijk mee kon gaan. De binnenlandse Franken zullen het begrip ‘eiland’ van de Ingweoonse kustbewoners hebben moeten leren en dit verklaart waarom de ontspoorde frankisering eiland uit het kustdialect in de algemene taal is overgegaan. Iets dergelijks zal gebeurd zijn in het Nederduitse kustgebied: het Hoogduits heeft met het speciale begrip ‘in de zee gelegen eiland’ het woord eiland aan het Nederduits ontleend. (Insel, het andere Hoogduitse woord voor hetzelfde begrip, is ook een ontlening.) Het woord eiber kan al evenmin als een ontlening uit het Fries verklaard worden. Het gewone Friese woord is earrebarre, de klankwettige voortzetting van een ofr. *âdebare, en eiber moet in de zuidoosthoek van Friesland als een ontspoorde frankisering zijn binnengedrongen. Men moet voor eiber uitgaan van een Ingweoons *âdebare waarin de â averechts gesubstitueerd is door een ei; deze ei is in Groningen bewaard gebleven, maar in Drente, Overijsel en Gelderland gerond en vervolgens blijkbaar is associatie getreden met eui ‘ooi’ (associatie met andere vormen van hetzelfde woord vindt men waarschijnlijk in ooievaar en ouwevaar). Men krijgt de indruk dat de ontsporing *adebare nooit in het westelijk deel van Noord-Nederland heeft plaats gevonden en dus alleen een begeleidingsverschijnsel is geweest van de Oostnederlandse frankiseringsstroom, niet van de, iets jongere, westelijke die van Vlaan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren is uitgegaan en Holland heeft gefrankiseerd Ga naar voetnoot5). Stuiten is in de bet. ‘tegenhouden, terugkaatsen, stoten’ sinds de 16de eeuw overgeleverd als een Noordnederlands woord (bij Kiliaan heet het ‘Holl. Fris.’). Het enige Zuidnederlandse citaat dat het WNT geeft, uit Anna Bijns, staat waarschijnlijk niet op zijn plaats, maar behoort eerder onder het homoniem dat als Stuiten (II) wordt behandeld (‘opt ronste stuten’ zal zoiets betekenen als ‘openlijk pochen’). Stuiten (I) wordt bij auteurs die ui2 met eui (euy) plegen weer te geven, steeds op deze karakteristieke wijze gespeld en kan dus geen voortzetting van een gm. û bevatten, in tegenstelling met Stuiten (II). Samenhang met stuit, zoals Franck-van Wijk aanneemt, is onwaarschijnlijk, verg. bv. in het Fries stút naast stuitsje. Buiten het Nederlands vindt men geen enkel woord dat volkomen aan stuiten beantwoordt. De gedachte dringt zich dan onwillekeurig op dat stuiten een door ontsporing ontstane bijvorm van stoten is. Soms vindt men stoten en stuiten nog in hetzelfde dialect naast elkaar in gebruik met dezelfde betekenis, zo bv. in het Oudbeierlands waar bestoôte en bestoite beide ‘ondernemen’ betekenen. Als bezwaren tegen de etymologische identiteit van stoten en stuiten kunnen worden aangevoerd ten eerste dat stoten vanouds sterk is geweest, terwijl stuiten alleen zwak voorkomt, en ten tweede dat de ronding van ei tot ui2, die bij luif in de labiale consonant f een aanwijsbare oorzaak heeft, bij stuiten onverklaard blijft. Bij schuin zijn het in het bijzonder de Friese vormen (modern Fries skean, 17de-eeuws schaen) die ons op de gedachte brengen dat de ui wel eens het resultaat zou kunnen zijn van een foutieve substitutie van Ingweoons â. Schuin zou dan alleen in suffix verschillen van schoon (de modern-Friese tegenstelling skean-skjin veronderstelt een Oudfriese tegenstelling skân-skêne en in het Oudgermaans *skau-na- naast *skau-ni-) en dus ook een afleiding zijn van de stam van schouwen. (Verg. voor de bet. wellicht glooien ‘hellen’ naast Zaans glouwen ‘gluren, kijken’, Zaans glooi, glouw ‘duidelijk zichtbaar’ naast glooi ‘glad, van een leien dakje’). Gronings schuun wijst echter veeleer op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een grondvorm *skeu-ni- en het blijft mogelijk dat deze ook ten grondslag ligt aan Hollands schuin (maar in de 17de eeuw komen we bij Van der Goes de spelling scheuyns tegen, bij Stevin schoensch en bij Van Beverwijck scheunsch, zie WNT). De zaak is dus verre van duidelijk, maar de mogelijkheid dat hier een averechtse frankisering heeft plaats gevonden, moet althans genoemd worden. De Ingewoonse â die ontstaan was door rekking van gm. a in open syllaben moest bij de frankisering regelmatig vervangen worden door een æ̂, maar kon bij ontsporing ook een ê, ei of ô worden. Met deze gerekte gm. a was blijkbaar de â in Latijnse leenwoorden samengevallen, want deze treedt soms ook in noordelijke dialecten als ê, ei of ô op. Als voorbeeld van een â uit gm. a die door ê is gesubstitueerd kan wellicht het Hollandse steek ‘vangschutting voor vissen’ gelden, waarnaast staak en stiek met dezelfde betekenis worden aangetroffen (de laatstgenoemde vorm komt voor op een plaats bij Valcooch, die door Boekenoogen en het WNT m.i. verkeerd is opgevat). Stiek in de zin van ‘staketsel’ heeft men waarschijnlijk ook in de Noordhollandse samenstelling bullestiek ‘plaats waar de stieren verblijven’ (Karsten). Ook bij een andere betekenis van Hollands stiek, nl. ‘sociale groep waartoe men behoort’, voelt men de neiging het woord staak te herkennen; verg. in MnlW i.v. stake de bet. ‘de (gezamenlijke) belanghebbenden bij een onderneming’, die voortgekomen moet zijn uit de ook in het WNT vermelde bet. ‘de gezamenlijke afstammelingen van een gemeenschappelijke voorouder’. Het is echter ook mogelijk dat stiek ‘sociale groep’ zich ontwikkeld heeft uit stiek ‘beroep’ en dit laatste moet haast wel een vervorming van stiel ‘stijl’ zijn. Bij steek, stiek, ‘staketsel’ lijkt de relatie tot staak mij veel zekerder. Steek zou dan als ontsporing te vergelijken zijn met beken ‘baken’, bij stiek zou daarentegen dezelfde latere Hollandse ontwikkeling van ee tot ie hebben plaats gevonden als bij stiem ‘wasem’. Verg. ook bv. bij Boekenoogen diek naast deek ‘ruigte in het riet’. Andere, speciaal Noordhollandse, woorden waarin een door rekking ontstane â is gesubstitueerd door een ê zijn vandeen ‘vandaan’ en het Latijnse leenwoord Zeterdag ‘Zaterdag’ (Boekenoogen). Ei als representant van een gerekte a heeft men wellicht in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noordhollandse terreinwoord weiver. De gesteldheid van de stukken land die weivuer genoemd worden blijkt uit de citaten van Boekenoogen niet maar ze lagen in ieder geval buiten de dorpskom, tussen de dorpen in, en moeten dus stellig niet onmiddellijk tot vestiging hebben uitgelokt Er is dus m.i. geen bezwaar tegen om weiver te identificeren met het in verschillende toponiemen (o.a. in Brabant en Utrecht) voorkomende waver, dat ‘drassig land’ moet hebben betekend. Een volkomen zeker geval van foutieve substitutie van â door ei bij de frankisering lijkt mij het Latijnse leenwoord pleister uit plastrum (waarin a voor st gerekt was). De ei-vorm is beperkt tot het westen van Noord-Nederland, de zuidelijke en oostelijke dialecten hebben de regelmatige vorm plaaster. In het Gronings en Drents is nog steeds het woord dook ‘mist, nevel’ bekend en dit moet, blijkens de bewijsplaatsen van de afleiding dokig in het WNT, ook eenmaal Hollands zijn geweest. Uit het Fries is het niet bekend, het behoort dus blijkbaar tot de ingweonismen die wel Hollands-Gronings zijn, maar in Friesland ontbreken. Dit typische verbreidingsgebied pleit niet voor de door het WNT geopperde veronderstelling van een ontlening aan Oudnoors þoka, waaraan dook overigens wat het vocalisme betreft geheel zou beantwoorden. Het ligt meer voor de hand het ingweonisme te vereenzelvigen met mnd. dâk, dake en het door Kiliaan als ‘Sax. Fris.’ genoteerde daeck, en het verder te verbinden met mnl. daken. Dan moet men echter aannemen dat hier een Ingweoonse â bij de frankisering van het noorden ontspoord is tot een ô. Een ander voorbeeld van deze ontsporing is wellicht Hollands-Zeeuws koon, tjoon, koonder, enz. ‘vetkaan’. Toen ik, in Ts. 63, 45, de laatste maal over deze ô-vorm schreef, heb ik de verklaring opengelaten. Etymologische reconstructies bij woorden met een zo grote variabiliteit moeten ook altijd onder het nodige voorbehoud worden voorgedragen. De gedachte aan een ô-ontsporing bij de frankisering van Ingweoons *kân (uit lat. câna) is echter wel zeer aantrekkelijk. Het gebied van koon enz. is hetzelfde als dat van oot, het gebied dat van dook gereconstrueerd kan worden komt overeen met dat van toon. Men is gewoon woorden met â uit gm. ai of au die zich in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noordelijke dialecten gehandhaafd hebben, zoals bv. zwaag en kaag, Ingweoonse â-relicten te noemen. Eigenlijk is dit echter, wanneer men zich het proces der frankisering goed voorstelt, niet geheel juist: de â is niet bewaard maar tot æ̂ geworden en dit is ook een soort ontsporing geweest, een gevolg van een onjuist toepassen der vervangingsformule. In een vrij groot aantal gevallen, met â uit gerekte gm. a, moest bij de frankisering regelmatig een æ̂̂̂̂̂̂ worden gesproken. Wanneer hierbij een klein aantal gevallen met â uit gm. ai of au is meegegaan, was dit geen kwestie van achterblijven bij de nieuwe klankontwikkeling, maar van een foutieve aanpassing aan de opdringende taal. In Ingweoons ê waren samengevallen gm. ê1, gm. ê2, in open syllabe gerekte gm. a met umlaut, e en i, en in open syllabe gerekte gm. u met umlaut. De eerste moest bij de frankisering regelmatig vervangen worden door een æ̂, de tweede door een iə, de derde groep moest ê blijven en in het vierde geval moest substitutie door Frankisch ø̂ optreden. Dit houdt in dat een Ingweoonse ê uit gm. ê1 bij de frankisering ook ontsporen kon tot iə of ø̂, dan wel zich aansluiten bij de ê uit gerekte e, i of de door umlaut gepalataliseerde a. Het laatste zien we gebeuren in Westvlaams-Zeeuws-Hollandse woorden als meet, mede ‘hooiland’, weel ‘kolk’, ee ‘water’, ree ‘ra’ (gm. aha is in het Ingweoons waarschijnlijk al vroeg samengevallen met gm. ê1). In het noordelijke Noordhollands, waar de ê uit gm. ai en die uit gerekte gm. e, i nog onderscheiden worden, is de ê uit gm. ê1 samengevallen met de eerste. Hier heeft men dus niet met een ontsporing bij de frankisering te maken, maar met een relict, d.w.z. met een groep woorden met Ingweoonse ê waarvan de vocaal buiten het frankiseringsproces is gebleven. Terwijl de ê voor gm. e1 in Westvlaanderen, Zeeland en Holland bezuiden het IJ maar incidenteel optreedt (zoals men bij ontsporingen verwachten kan), moet hij in Holland benoorden het IJ als de klankwettige representant beschouwd worden. De ontspoorde ê-woorden komen soms ook met een ie of zelfs met een ij voor (verg. bv. de toponiemen Middelie, het IJ, Mijdrecht en verder ook wiel naast weel), terwijl een enkele maal de ie-vorm ook de enig bestaande is (bv. schriel). Het is moeilijk uit te maken of deze woorden terstond bij de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
frankisering een iə hebben gekregen, doordat zij waren meegegaan met de woorden met gm. ê2 of dat de ie hierin het resultaat is geweest van de hierboven al enige malen genoemde Hollandse klankwet (verg. stiem, stiek). Een ø̂ als ontsporingsproduct van gm. ê1 vinden we wellicht in het middeleeuws Noordnederlandse reute ‘raat’ (gespeld rote), dat in moderne Oostnederlandse dialecten nog bewaard is, maar in Holland verdwenen schijnt te zijn. Het bij Maerlant aangetroffen rete kan beschouwd worden als een ê-ontsporing van hetzelfde woord, ontstaan bij de frankisering van het Ingweoonse Westvlaams. Substitutie van ê uit gerekte gm. e, i door æ̂ heeft waarschijnlijk plaats gevonden in het woord zwavel. De geografische verhouding tussen zwavel en zwevel is nog onvoldoende bekend, maar uit het materiaal van de oude enquête van het Aardr. Gen., dat ik tot een voorlopig kaartje heb verwerkt, heb ik de indruk gekregen dat zwavel een Hollands-Zeeuws woord is en dat de rest van het Nederlandse taalgebied oorspronkelijk e-vormen heeft gehad. De gegevens van het MnlW zijn hiermee niet in strijd. M.i. valt er dus veel voor te zeggen om zwavel te verklaren uit een Ingweoons zwevel, dat bij de frankisering is meegegaan met de woorden met gm. ê1. Er is ook een aantal woorden in Hollandse dialecten met ie-representatie van gerekte gm. e, i. Boekenoogen vermeldt bv. triem ‘sport, dwarslat’, ziemel ‘zemel’, wiemelen ‘heen en weer bewegen’, bietje ‘beetje’, en uit de algemene taal kunnen hier nog naast genoemd worden kiel (mnl. kedel, znl. keel), kier en vieren ‘laten schieten’. Het is echter weer niet met zekerheid uit te maken of deze woorden bij de frankisering zijn meegegaan met de woorden met ê2, en dus als ontsporingen zijn te beschouwen, dan wel een ie hebben gekregen door de latere Hollandse klankwet. Representatie van gerekte gm. e, i door ø̂ vinden we bv. in de Hollandse dialectwoorden beuzem ‘bezem’, deuze ‘deze’, teugen ‘tegen’, en het in de algemene taal overgegane keuvelen (verg. Zaans keuvel ‘tandeloze kaak’). Ik noem opzettelijk woorden waarbij geen o-umlaut kan hebben gewerkt. De mogelijkheid moet echter opengelaten worden dat de eu op andere wijze is ontstaan (bv. door invloed van consonanten), want het betreft hier vormen waarvan de ouderdom niet vaststaat en die niet voor de 17de eeuw in geschrifte optreden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In enkele Hollandse dialectwoorden als rezel ‘reuzel’, knekel ‘deel van een geraamte’ (in de algemene taal de samenst. knekelhuis) en het verouderde krepel ‘kreupel’ (ook Westvlaams en Zeeuws) is de Ingweoonse ê uit in open syllabe gerekte gm. u met umlaut ‘bewaard’, dat wil zeggen hij is bij de frankisering niet op normale wijze vervangen door ø̂ maar heeft zich aangesloten bij de ê uit gm. e, i. Gevallen van ontsporing van deze ê uit gm. u met umlaut tot æ̂ of iə zijn mij niet bekend. De ê2 is in het moderne Fries nogal eens als ê bewaard, bv. in preester (naast prester en pryster), spegel ‘spiegel’, teek ‘tijk’. Het laatste woord komt ook zo in het Noordhollands voor en kan dus als een voorbeeld van ‘relict’ oftewel ontsporing bij de frankisering gelden (de ê in teek is niet samengevallen met de Frankische representant van gm. ai, maar met die van gerekte gm. e, i, verg. Drechterlands teek naast enerzijds bv. bleik ‘bleek’, anderzijds bv. steek). Evenzo Veluws breef ‘brief’ met dezelfde vocaal als neef. Ontsporingen van gm. ê2 tot æ̂ of ø̂ zijn mij niet bekend. De Ingweoonse ô die gm. ô voortzette amoest bij de frankisering normaal vervangen worden door uə, de ô uit gerekte gm. u daarentegen door ø̂, terwijl de ô uit gerekte gm. ô bewaard moest blijven. Er waren dus zes mogelijkheden tot ontsporing: 1. ô voor gm. ô;; 2. ø̂ voor gm. ô; 3. ô voor gerekte gm. u; 4. uə voor gerekte gm. u; 5. ø̂ voor gerekte gm. ô 6. uə voor gerekte gm. o. Al deze zes gevallen hebben zich inderdaad voorgedaan, zoals uit de moderne Noordnederlandse, in 't bijzonder de Hollandse, dialecten blijkt. Het eerste geval is te documenteren uit het Goois, het Veluws en het Hollands. In het Goois, althans in het Huizens, is nog heden ten dage de normale representatie van gm. ô een ô (voor dentalen enigszins gediftongeerd), in het Veluws heeft waarschijnlijk tot aan de invloed van de Brabantse expansie (16de eeuw?) dezelfde toestand geheerst (de umlaut van gm. ô, die in dit dialect klankwettig optreedt, is geen ŷ geworden, maar evenals in het Goois een ø̂ gebleven en dus in het voor-Brabantse stadium blijven steken), in bepaalde Hollandse dialecten, als het Markens en Schevenings (ook het 17de-eeuwse Haags, Delfts en Rotterdams), is de representatie van gm. ô voor labiale en gutturale consonanten een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ô gebleven, terwijl een enkel geval als vroog ook nog uit andere plaatsen bekend is (Boekenoogen vermeldt voor Assendelft bovendien nog do ‘toen’). Deze relict-ô valt steeds samen met de ô uit gerekte gm. o en kan dus geacht worden bij de frankisering met die vocaal ‘mee te zijn gegaan’, d.w.z. gebleven zoals hij in het Ingweoons was. De bij de frankisering geïmporteerde ô die gm. au representeerde was duidelijk hiervan onderscheiden. De ø̂ als representant van gm. ô vindt men in Zaans reufseed ‘raapzaad’, reure ‘bewegen’, smeu ‘zacht (van spijzen)’, teuve ‘ophouden, talmen’. Boekenoogen neemt voor al deze woorden umlaut aan, maar aangezien umlaut van lange vocalen in het Hollands niet thuishoort, kan men hier beter ontspoorde frankiseringen in zien. Hetzelfde geldt voor het door Kloeke in kaart gebrachte Weunsdag, de verouderde Hollands-Zeeuwse vorm van Woensdag, alsmede voor de meeste eu-woorden uit 17de-eeuwse Amsterdamse teksten die Verdenius in Ts 62, 201 besproken heeft (sommige kunnen echter ook uit het Utrechts in het Amsterdams en het overige Hollands bezuiden het IJ zijn geraakt). Tenslotte noteer ik nog Oudbeierlands beuzem ‘boezem’ waarvoor men zelfs met de beste wil van de wereld geen umlaut kan aannemen en dat niet anders te verklaren is dan als ontsporing. Representatie van gerekte gm. u door ô komt in Hollandse dialecten vrij veel voor, maar in de meeste van deze gevallen zal men niet mogen denken aan ontsporingen bij de frankisering. Zeeland en Holland zijn van Vlaanderen uit gefrankiseerd (‘Vlaamse expansie’) en ontvingen dus uit het Vlaamse Frankisch ø̂ als normale representant van gerekte gm. u. Het Brabantse Frankisch had echter de gerekte gm. u op een andere wijze ontwikkeld en wel, precies als het Ingweoons, tot een ô. Door de Brabants-Utrechtse expansie van de 16de en 17de eeuw is in Holland een laag van ô-representatie heengeschoven over een laag van Vlaamse ø̂-representatie. De daar weer onder liggende laag van Ingweoonse ô-representatie is maar bij uitzondering te herkennen, nl. alleen in die gevallen waarin het Brabants toevallig evenals het Vlaams een ø̂ had. Hollands molen, tegenover het Vlaamse en Brabantse meulen, maakt inderdaad kans door ontsporing bij de frankisering uit de Ingweoonse periode bewaard te zijn, misschien ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zaans hogel ‘heugel’. Men moet dan aannemen dat in het Ingweoons bij deze woorden geen umlaut heeft gewerkt en in het Brabants wel. Representatie van gerekte gm. u door û vindt men in Noordhollands, Goois en Veluws koegel ‘kogel’. Als de hier gegeven reconstructie juist is, moet men uitgaan van een Ingweoons kôgəl dat zich via kuəgəl (met uə uit ô als bij de voortzetting van gm. ô) tot de moderne dialectvorm heeft ontwikkeld. Op Wieringen tekende ik nog woene ‘wonen’ en goet ‘goot’ op, in Huizen zoemer ‘zomer’ en voegel ‘vogel’, terwijl Van Schothorst voor het Veluws nog voegel ‘vogel’, woenen ‘wonen’ en zoen ‘zoon’ opgeeft. De û-representatie van gm. u in open syllabe behoeft in het Goois en Veluws echter weer niet ouder te zijn dan de 16de eeuw (Brabantse expansie) en dus niet bepaald op de tijd van de eerste frankisering terug te gaan. Voorbeelden van ø̂ voor gerekte gm. o zijn wellicht gleuf en sleuf, beide, als ik goed zie, in oorsprong Hollandse vormen (in Utrecht zegt men volgens WNT 5, 58 gloof en sloof). Uit de 17de eeuw zijn oe-spellingen overgeleverd (gloef bij Van der Does, sloef bij Winschooten). De ouderdom van deze woorden, en dus ook van de ø̂ daarin, staat echter niet vast. Evenmin is het duidelijk hoe men vormen als keumen ‘komen’ en neuit ‘nooit’ moet beoordelen, die door de Hagenaar Westerbaen gebruikt worden wanneer hij Hollands dialect schrijft. Peueren schijnt wel bepaald een Hollandse vorm te zijn, peuren is ook Vlaams; hiertegenover staat in het Utrechts en het Brabants pooieren en in andere dialecten poren. Het betreft hier echter een woord waarbij men, tengevolge van de typische gebruiksfeer, ook allerlei spontane veranderingen verwachten kan. Van de û als representant van gerekte gm. o zijn de volgende voorbeelden te geven: Noordhollands loegen (ook vervormd tot loeven) naast logen ‘walmen’, knoeien naast knooien (dat in Groningen de enige vorm is), Oudbeierlands boeiem ‘bodem’, woerd ‘mannetjeseend’ naast woord, zwoerd naast zwoord, poeren naast poren, peuren ‘paling vissen’. De ouderdom is bij al deze vormen ook weer moeilijk vast te stellen. Men moet, evenals bij koegel, voegel e.d., behalve met de mogelijkheid van ontspoorde frankiseringen ook rekening houden met die van ontsporingen bij de Brabantse expansie. De laatste moge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkheid is bij een op zichzelf staande vorm als Oudbeierlands boeiem zelfs de meest waarschijnlijke (verg. de juist in het Oudbeierlands voorkomende ontsporingen van de Brabantse ou-diftongering bij woorden als houf, ploug e.d.). In aansluiting bij de Ingweoonse ô kan ook het best de Ingweoonse jô (uit gm. eu of e, i met u-breking) besproken worden. Deze klankgroep moest bij de frankisering van Holland, die immers van Vlaanderen uit zal hebben plaatsgevonden, normaal vervangen worden door een iə, maar wanneer dat niet gebeurde kon de ô van jô dezelfde ontwikkelingen doormaken als de Ingweoonse ô in het algemeen. Dat wil dus zeggen: hij kon bij de frankisering vervangen worden door uə (als de ô uit gm. ô), door ø̂ (als de ô uit gerekte gm. u) of door ô (als de ô uit gerekte gm. o). Het eerste geval heeft zich voorgedaan bij het pronomen joe (in het Westvlaams en Zeeuws in deze vorm bewaard, in het Hollands door de Brabantse ou-diftongering tot jou ontwikkeld), het tweede geval vinden we waarschijnlijk in jeukel ‘ijskegel’ en het derde in joop ‘haagappel’ (dat ook de vorm jeup naast zich heeft). Duidelijk blijkt uit deze gevallen hoe de Ingweoonse ô bij de frankisering alle kanten uit kon. Vroeger heb ik aangenomen dat de normale representatie van gm. eu in het Ingweoons jû was, maar enerzijds wijst het Fries meer in de richting van Ingweoons jô (Fries hjoed ‘heden’ heeft dezelfde oe als goed en zet dus ofr. hiôda voort), anderzijds zou het pronomen joe in het Westvlaams, dat konsekwenter dan welk ander dialect ook de gm. û palataliseert tot ŷ, wel een heel opvallend û-relict zijn. Vormen als jeukel en joop of jeup laten zich, met behulp van de ‘ontsporingsformules’ van de frankisering, ook veel gemakkelijker uit een Ingweoons jô verklaren dan uit een Ingweoons jû, aangezien een Ingweoonse û bij de frankisering alleen maar regelmatig door ŷ vervangen kon worden of onregelmatig, als ‘u-relict’, kon blijven zoals hij was. Het was niet mijn bedoeling in deze kleine studie het onderwerp uit te putten. Daarvoor was mijn materiaalverzameling veel te beperkt. Ik wilde echter laten zien welke, nog niet of slechts zeer incidenteel gebruikte, verklaringsmogelijkheden het proces van de vervanging van het Ingweoons door het Frankisch omstreeks 1000 aan de historische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grammatica van het Nederlands biedt. Voor het uitbuiten van deze mogelijkheden is alleen nodig dat men het Ingweoons als taal serieus neemt en zich zijn klanksysteem en zijn geografische verbreiding concreet voorstelt. Een moderne, dialectgeografisch gefundeerde, Nederlandse taalgeschiedenis moet beginnen met een dubbelportret van Ingweoons en Frankisch en daarin de ontwikkeling van beide uit het Oudgermaans met gelijke volledigheid schetsen. Daarna moet een tekening volgen van de frankisering van alle Nederlandse gewesten, die verder verfijnd wordt door de lijnen die Brabantse en Hollandse expansie op de taalkaart hebben aangebracht. Men kan eindigen met een dubbelportret van het moderne Nederlands, eenmaal gezien van het noorden uit, eenmaal gezien van het zuiden uit. Moge mijn zeer voorlopige schets van de ontsporingen bij de frankisering tot verdere uitwerking stimuleren.
Batavia, Jan. 1950.
K. Heeroma
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Rectificatie van de auteur]
Daak, dook
Mijn behandeling van dit woord Ts 68, 89 is niet geheel juist. De zin: ‘Uit het Fries is het niet bekend, het behoort dus blijkbaar tot de ingweonismen die wel Hollands-Gronings zijn, maar in Friesland ontbreken’, moet geschrapt worden. Het Friesch Wdb. vermeldt zowel dokich en dokerich met de bet. ‘nevelachtig’ (‘op de grens van Gron.’) als daek met de bet. ‘vochtigheid’. Het laatste is voorzien van het teken ‘weinig gebruikelijk’ en Dijkstra heeft het dus waarschijnlijk alleen gekend uit het Lexicon Frisicum van Halbertsma. Het citaat: ‘Yn 'e daek fen 'e danwe leit mannich deade’, maakt met zijn drievoudig stafrijm een zeer gekunstelde en literaire indruk en de veronderstelling is dus gewettigd dat de schrijver daek uit Kiliaan of een ander oud boek heeft gehaald. Het blijft een woord om een vraagteken bij te zetten, maar een zo vergaande conclusie als ik t.a.p. heb getrokken is toch niet te verantwoorden.
K. Heeroma. |
|