Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
(1954)–F. van Heek– Auteursrechtelijk beschermdEen demografisch-sociologische studie van een geëmancipeerde minderheidsgroep
[pagina 183]
| |
XI Toekomstige ontwikkelingEventuële nivellering van het katholieke en niet-katholieke geboorteniveauIn voorgaande hoofdstukken bespraken wij het relatief hoge geboorteniveau der Nederlandse katholieken en trachtten daarna de factoren te analyseren, die de beleving van de katholieke moraaltheologie ten aanzien van het geboortevraagstuk bijzonder intens maken in ons land. Uiteraard ligt thans de vraag voor de hand in hoeverre de relatief grotere vruchtbaarheid der Nederlandse katholieken in vergelijking met andere bevolkingsgroepen in ons land, in de toekomst gehandhaafd zal blijven. Het katholieke geboorte-niveau bleef na 1880 steeds ver boven dat der niet-katholieken, maar is niettemin toch ook zoals bij de andere bevolkingsgroepen gaan dalen. Het heeft daarbij de aandacht getrokken, gelijk in het commentaar op de 12e Volkstelling wordt opgemerkt, dat de geboortedaling onder de katholieken en gereformeerden de laatste jaren in wat sneller tempo is verlopen dan voordien. Het Centraal Bureau voor de Statistiek merkt in de desbetreffende publicatie opGa naar voetnoot1: ‘Voor alle gezindten is de vruchtbaarheid in de loop der jaren verminderd; ten aanzien van het tempo dezer geboortedaling kan worden opgemerkt, dat op grond van de cijfers over de vóór 1929 gesloten huwelijken, d.w.z. over die, welke op 31 Mei 1947 de volledige vruchtbaarheidsduur achter de rug hebben, blijkt, dat voor deze generaties de vermindering van de vruchtbaarheid onder de Rooms-Katholieken en Gereformeerden geringer is geweest dan voor de andere gezindten en het sterkst onder vrouwen zonder kerkelijke gezindte. Daartegenover laten de cijfers voor de in 1929 e.v. gesloten huwelijken, hoewel daaruit na 1 Januari 1947 nog kinderen zijn en kunnen worden geboren en dus over het uiteindelijk kindertal uit deze huwelijken nog geen zekerheid bestaat, de gevolgtrekking toe, dat de geboortedaling onder de Rooms-Katholieken en Gereformeerden gedurende de laatste 20 jaren in wat sneller tempo is | |
[pagina 184]
| |
verlopen dan voordien en dat zij onder deze groepen waarschijnlijk tevens enigszins sneller heeft doorgewerkt dan onder de overige huwelijken van deze jongere generaties. Een en ander zou dus wijzen op een tendentie tot geleidelijke nivellering der vruchtbaarheid voor de verschillende kerkelijke gezindten, ook al is deze op dit ogenblik voor Rooms-Katholieken en Gereformeerden nog belangrijk hoger dan voor de overige groepen der bevolking.’ De vraag is hier uiteraard hoe ver deze nivellering zal gaan. Van Dijk kwam, gelijk wij eerder reeds opmerkten, tot de conclusie, dat genoemde nivellering ‘zich doorzet’Ga naar voetnoot1. Hij baseert dit vermoeden op het feit, dat het gemiddelde geboortecijfer der katholieken van 1885 tot 1910 daalde met 24 % en van 1910 tot 1935 met 26 %. Daartegenover is bij vergelijking van dezelfde perioden de daling bij de onkerkelijken sterk verminderd en wel van 41 % tot 21 %. Een studie van Zeegers en Godefroy komt op grond van uitvoerige berekeningen tot de conclusie, dat het verschil in vruchtbaarheid tussen katholieken en niet-katholieken vermoedelijk gestadig zal afnemenGa naar voetnoot2. Genoemde auteurs wijzen op het verloop der cijfers voor de remonstranten en doopsgezinden, waarvan de huwelijksvruchtbaarheid bij vergelijking der perioden 1924-28 en 1929-33 een geringe stijging vertoont. Dit zou een onder demografen algemeen verbreide opvatting bevestigen, dat de daling der huwelijksvruchtbaarheid een vermoedelijk door psychologische factoren bepaalde limiet vindt in de buurt van het gemiddelde tweekinderengezinGa naar voetnoot3. Zeegers en Godefroy zijn blijkbaar de mening toegedaan, dat deze ontwikkeling ook voor de katholieken zal plaatsvinden en nemen ‘gemakshalve’ deze gemiddelde minimumlimiet aan voor alle gezindten in Nederland. Uit hun cijfers valt af te leiden, dat deze limiet zou worden bereikt door de katholieke huwelijken, die omstreeks 1970 zullen worden gesloten. Het komt aldus tegenwoordig geregeld voor, dat Nederlandse demografen en sociologen de geboortecurven van katholieken en niet-katholieken in Nederland, welke lijnen thans een geringe inclinatie ten opzichte van elkaar tonen, tot ver in de toekomst doortrekken en aannemen, dat deze curven elkaar ongeveer in de laatste 25 jaar der 20ste eeuw zullen raken. Indien de thans bestaande sociale tendenties zich ook in de toekomst zullen handhaven, is deze nivellering inderdaad waarschijnlijk. Niettemin in hier wel enige voorzichtigheid geboden. Zeegers en Godefroy merken zelf waarschuwend op: ‘De handelwijze van de statisticus is nu eenmaal zeer vaak op | |
[pagina 185]
| |
het “voorschrift” gebaseerd, dat zo lang men niet weet of iets zal veranderen, men moet handelen als of het onveranderd blijft’Ga naar voetnoot1. Men denke in dit verband aan de in het voorgaande besproken enquêtes, die Mej. Diels heeft verricht betreffende de wensen, die ondertrouwde vrouwen omtrent de toekomstige afmetingen van hun gezin hebben. Zij constateerde dikwijls, vooral bij katholieke geenquêteerden, een bereidheid om in de toekomst betrekkelijk grote gezinnen te vormen, mits hiertoe de materiële mogelijkheden, in het bijzonder de behuizing, aanwezig zouden zijn. Uiteraard is het moeilijk in een prognose gelijk hierboven vermeld, met de werking van de factoren van een langzaam stijgend welvaartspeil en een in enkele tientallen jaren vermoedelijk zeer belangrijk verbeterde woonruimtesituatie rekening te houden. Doch dat deze factoren niet onderschat dienen te worden, laat zich denken. Hiet staat tegenover, dat de onvermijdelijke snelle industrialisering met de hiermede gepaard gaande urbanisering van ons land, ongetwijfeld een daling van het betrekkelijk hoge katholieke geboorteniveau zal begunstigen. De grote daling van het vruchtbaarheidscijfer in de katholieke Brabantse industriesteden in de loop van 20 jarenGa naar voetnoot2 versterkt dit vermoeden. Het is overigens merkwaardig, dat enerzijds het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut aanneemt, dat binnen afzienbare tijd het gemiddeld katholieke kindertal per gezin tot 2 zal dalen (hetgeen voor het grootste deel der katholieke bevolking vermoedelijk nooit door middel van de twee door de Katholieke Kerk toegestane middelen van onthouding en periodieke onthouding zal kunnen geschieden) en anderzijds het feit, dat op het ogenblik de Katholieke Kerk in Nederland zich tegen het gebruik van conceptie verhinderende middelen op uiterst felle wijze verzet. Er zijn maatschappelijke verschijnselen, waarvan de toekomstige diffusie door een geheel volk op min of meer exacte wijze kunnen worden berekend, vooral wanneer de bevolking zich in al haar geledingen min of meer passief tegenover het desbetreffende verschijnsel verhoudt. Men kan dit laatste echter moeilijk zeggen ten aanzien van de houding, die door de Nederlandse katholieke geestelijkheid ten opzichte van het geboortevraagstuk wordt aangenomen. Gezien de gecompliceerdheid en onoverzichtelijkheid der factoren, welke de toekomstige demografische ontwikkeling beïnvloeden, zullen wij in dit werk niet trachten een bepaalde prognose te geven omtrent de toekomstige bevolkingsgroei der Nederlandse katholieken. Wel kan op grond van de beschikbare demografische gegevens met reden worden verondersteld, dat de demografische, | |
[pagina 186]
| |
economische en sociologische gevolgen van het relatief hogere katholieke geboorte-niveau minstens nog voor een halve eeuw voor de Nederlandse samenleving van grote betekenis zullen zijn. Dit redelijke vermoeden is voor onze probleemstelling van meer belang dan de voorspelde toekomstige nivellering van de geboorte-niveaux der verschillende Nederlandse godsdienstgroepen. | |
Sociale en psychische spanningen in de katholieke volksgroep tijdens de komende aanpassingsperiodeHet feit, dat het katholieke demografische onderzoek een teruggang van het katholieke geboortecijfer verwacht tot een niveau, dat moeilijk uitsluitend door middel van de methode der algehele en periodieke onthouding kan worden bereikt, geeft een indicatie van de sociale spanningen, die zich gedurende de desbetreffende periode in deze groep zullen voordoen. Enerzijds doet zich ten aanzien van de Nederlandse katholieken een sterk industrialiserings- en urbaniseringsproces gelden, dat tot een toenemend contact met andersdenkenden leidt en de naleving van de door de Katholieke Kerk verdedigde normen inzake het geboortevraagstuk meer en meer in gevaar zal brengen. Anderzijds is bij de katholieke geestelijkheid niet de minste neiging te bespeuren om haar krachtige bestrijding van het gebruik van conceptie verhinderende middelen met minder intensiteit te voeren. Naar aanleiding van het bekende Herderlijk Schrijven van de Generale Synode der Nederlands Hervormde Kerk betreffende Het Huwelijk merkt Pater Bartels op, dat deze publicatie ‘ook zijn indrukken maakt op katholieken’Ga naar voetnoot1. Hij constateert echter ten aanzien van de katholieke normen, die in genoemd Herderlijk Schrijven besproken worden: ‘De Katholieke Kerk acht zich aan deze wetten van Godwege gebonden: het zijn geen zuiver kerkelijke, positieve voorschriften, die naar believen of bij verandering van situatie veranderd kunnen worden. Het zijn onaantastbare voorschriften van de natuurwet, waar de Kerk niets aan mag of kan veranderen, zelfs al zou zij dit verlangen’Ga naar voetnoot2. Een eventuële aanpassing van de norm aan de maatschappelijke situatie wordt hier dus uitgesloten. Daarbij komt, dat de beleving van deze norm opnieuw versterkt wordt door het uit maatschappelijk oogpunt beschouwd te lage geboorte-niveau in vele van onze buur- | |
[pagina 187]
| |
landen. Deze te geringe vruchtbaarheid wordt door katholieke schrijvers dikwijls ter waarschuwing vermeld, al is de situatie in Nederland volkomen anders. Dat de Katholieke Kerk aldus het risico van aanzienlijke geloofsafval op zich neemt, van een verloren gaan van vele zielen, is duidelijk. Hier doet zich een theologisch vraagstuk voor, dat slechts door de Katholieke Kerk zelve beoordeeld kan worden. Daarnaast staat de Kerk en haar sociale werkers voor de steeds moeilijker wordende problemen, verband houdende met de geestelijke gezondheid van haar leden. Dat het naleven der normen van de Katholieke Kerk ten aanzien van het geboortevraagstuk offers van haar volgelingen vraagt, wordt niet door haar ontkendGa naar voetnoot1. De grootte van deze offers wordt uiteraard voor ieder individu door specifieke psychologische en biologische omstandigheden bepaald. De sociologische situatie is hierbij echter ook van betekenis. Immers het niet bevredigen van biologische behoeften wordt minder als frustratie beleefd, wanneer de desbetreffende persoon zich in een milieu bevindt, waar onthouding als iets vanzelfsprekends wordt aanvaardGa naar voetnoot2. Een dergelijke situatie kan zich in gesloten, traditionele katholieke bevolkingsgroepen voordoen. De omstandigheden worden echter nog gecompliceerder, wanneer bij de tegenwoordige toenemende industrialisering en urbanisering de cultuurpatronen der katholieken en niet-katholieken in ons land meer en meer ‘langs elkaar gaan schuren’. Thans vallen reeds de industriegemeenten van Noordbrabant en Limburg op door hun in vergelijking met hun omgeving veel lager geboorteniveauGa naar voetnoot3. In en rondom deze industriecentra is het proces der nivellering der geboortecijfers in volle gang en botst hier op de onveranderlijke dogmatische opvattingen der Katholieke Kerk. Al naar gelang van zijn wereldbeschouwing kan men hier al of niet constateren, dat zich een ‘cultural lag’ voordoet, ten aanzien van de aanpassing der kerkelijke normen aan de bestaande maatschappelijke situatie. Niemand zal echter ontkennen, dat voor gelovige katholieken deze snelle daling van het geboorte-niveau in hun naaste omgeving, de psychische en sociale spanningen rondom het geboortevraagstuk doet toenemen. Daarbij komt, dat in vele katholieke gezinnen in het Zuiden de opvatting der kerk, dat het op sociaal onverantwoordelijke wijze stichten van grote gezinnen niet gewenst is, dikwijls nog slecht begrepen wordt. De katholieke psychiater Havermans vestigt in zijn | |
[pagina 188]
| |
bespreking van de criminaliteit onder de katholieken in het bijzonder de aandacht op de invloed van het gedesorganiseerde grote gezin op de relatief hoge criminaliteitscijfers in LimburgGa naar voetnoot1. Hij merkt op, dat het grote gezin vanzelfsprekend niet uit zichzelf criminogeen behoeft te zijn, maar dat het als gezonde en harmonische eenheid kwetsbaar is. Immers het kan voor de geestelijke gezondheid van het gezin een bedreiging worden, indien de noodzakelijke huishoudelijke hulp ontbreekt. In dat geval - aldus Havermans - zal zich gemakkelijk gezinsdesorganisatie kunnen voordoen, die dikwijls tot criminaliteit leidtGa naar voetnoot2. In aansluiting op deze gedachtengang geeft Havermans het volgende overzicht omtrent de geboortefrequentie in het ouderlijk gezin van door hem onderzochte Limburgse delinquenten. Hij schrijft: ‘Bij 196 van de 304 delinquenten kon de geboortefrequentie in het ouderlijk gezin nog bepaald worden. Havermans geeft van sommige stichters van sociaal niet verantwoorde grote gezinnen, waar zich criminaliteit voordoet, de volgende typering: ‘Daar is het gezin van de vader, die zich op huilerige toon tracht te distanciëren van zijn crimineel kind. Hij heeft altijd zijn plicht gedaan (tegenover God en de Kerk, zoals nog vaak wordt toegevoegd!). Die plichtsbetrachting bestaat veelal uit het verwekken van een groot aantal kinderen; van de verdere opvoeding trekt hij zich gewoonlijk niet veel aan.’ | |
[pagina 189]
| |
Van katholieke zijde is veel critiek uitgeoefend op de stelling van Havermans, dat het grote gezin onder bepaalde omstandigheden kan bijdragen tot de betrekkelijk hoge criminaliteit in de katholieke provincie Limburg. Uitvoerig is zij o.a. bestreden door Godefroy en Thoen, die o.m. op de eventuele betekenis van een mogelijke grote vervolgingsintensiteit der criminele delicten in de katholieke provincies hebben gewezen en verder opmerken, ‘dat de conclusie is toegelaten, dat in Limburg met de hogere geregistreerde criminaliteit, een hogere moraliteit (in katholieke zin) gepaard gaat’Ga naar voetnoot1. Deze hogere moraliteit wordt door genoemde auteurs afgeleid uit de cijfers betrekking hebbende op de demografische gevolgen van het voorechtelijk geslachtsverkeer der diverse godsdienstige groepen in ons landGa naar voetnoot2. Bovenstaande critiek weerlegt echter niet de door Havermans vermelde feiten die, onder bepaalde omstandigheden, verband tussen een te grote geboortefrequentie en criminaliteit doen vermoeden. Naar het ons voorkomt, verdienen Havermans' studies, door Buytendijk in de jaarvergadering van de Katholieke Centrale Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid met instemming besprokenGa naar voetnoot3, zeker de aandacht van de sociale onderzoeker. De problemen van een snelle ‘maatschappelijke verandering’ beginnen zich ook ten aanzien van het geboortevraagstuk in steeds sterkere mate in de katholieke bevolkingsgroep van ons land kenbaar te maken. Hoe de katholieken deze vraagstukken wensen op te lossen, dienen zij zelve in de eerste plaats te beoordelen. Wij kunnen slechts hopen, dat de veranderingen, die zich hier aan het voltrekken zijn, met zo weinig mogelijk verlies aan geloof en menselijk geluk zullen geschieden. |
|