| |
| |
| |
Een Nijmeegs liefdeslied
Buiten wacht, pieus & dubbelzinnig,
Het bevroren verkeer, - stuntelig, als men er
Een moment bij stilstaat, de blik
Contemplatief lanceert naar het diamanten
Wambuis van de aeonen, evenzeer, als de klunzige, gespleten
Rij, waarin het tonen van het groezelige achterste
Geprefereerd wordt boven het ernstig laten zien
Van het gezicht, slecht passen zou bij, pak weg,
Chinese tempelleeuwen, of, dichter bij huis,
Een rij sfinxen, vóór de tijd erop bezonken
Buiten wacht, pieus & meerzinnig in het prille
Debuteren van de nacht, het verkeer, waarvan
De traditionele troubadours zingen dat het in bevroren
Staat verkeert, en de stem van het triviale
Geheim, waarop zo lang vergeefs geteerd is, napraten:
‘Stuntelig, als je goed nagaat, dames, vergeleken
Bij de plexiglazen majesteit der eeuwigheid,
Klunzig, ook, - kijk nou zo'n dubbele rij eens,
Als die eens moest voldoen voor tempelleeuwen
Uit of in het oude China, of voor zo'n erewacht
Voor het ongrijpbare mysterie, die, aan het uiterst filigraan
Dat de wortels vormt van de ontvolkte boom, in
Welks schaduw wij onze beschaving, ons geluk
Plachten te gebruiken, was gedelegeerd aan sfinxen, -
Het is gewoon een platitude!’ - en dan worden zij afgevoerd
In een hagelnieuw dwangbuis, en blijft
Waarmee alles begonnen is, en men voelt zich
Of men zand heeft aangetroffen in
De vulling van zijn favoriete truffels.
Zo voelt men zich. Terecht. Maar wie of wat
Aan weerskanten van onze veelbesproken
Rij zich voortbeweegt, dat voelt z. anders;
Loopt lenig als afghanen, afgewend van de placide
Snoeten, - niet over de rijweg; in dat geval
Zou overigens geen lid van het, buitendien afwezig-
| |
| |
E publiek aan een triomftocht denken, en dat zegt, gezien
De gretigheid waarmee men elke gelegenheid
Om zich de triomfmars uit Aïda te herinneren
Anders aangrijpt, toch wel wat, -
Maar beent bescheiden, of eerder schuw, doordrongen
Van een frenetieke angst, en in géen geval
Uit ludieke overwegingen, terzijde.
En, zoals gekooide knaagdieren zonder ophouden
De onderste naden van hun exilium afzoeken,
Besnuffelen zíj die van de straat & treffen daar,
Met een soort voldoening, steeds opnieuw
De lucht van rattenlijkjes aan, deze leden
Van deze onvrijwillige wandelclub,
De stank van bedorven rozen en kankeradem
Van de bodem; en de tranen, die men met
De gereserveerdheid van overkokende melk ziet klimmen
Over de schutting van hun oogleden, hoort neerkomen
Met mild ploffen als van kwajongensvoeten
In het kleffe mos, de amandelspijs van kloostertuinen,
Die men ziet vluchten, als witte, bijna naakte
Ratten uit een bunker, betreden door een paar
Dat het wil gaan maken, die tranen zijn
Zuiver & zout als wijwater.
Waarom eigenlijk allemaal? Moet
De aristocratische ruchtbaarheid hiervan
Op kousevoeten net die éne trap op, als de dood
Bang om de hospita ontijdig wakker te maken, het hart
Strak als een tot het uiterste opgewonden wekker,
Vanwege, lacht U even, de psychanalytisch gelukkige,
Min of meer profetische implicaties van deze entree,
En daar de kajuit binnengaan, waar het warm is, -
Licht, maar waar geen Bijbel wordt gelezen;
Moet dit gerucht de stilte kruiden, het aggiornamento
Verzorgen voor het domein van haar, die woorden
Uitgeeft als boeken, haar, wier heupen
Bij het lopen astrant weigeren te herinneren aan
De slinger van een klok, zij, die als zij rust
Haar wonden likt uit een oorspronkelijk
Verkeersongeval en andere accidenten meer,
Melinda met haar haren als een sfeer?
Melinda met haar haren als een sfeer.
| |
| |
De ontroering, graag, van een vijf- en twintigjarige,
Die, in de etalage van die Zwei Brüder von Venlo
Omringd door Duitstalige slagzinnen als een praalgraf
Door pycnische cypressen, het archetype van de palmboom
Terugvindt, dat, ja die hij sinds zijn jongensjaren
Was vergeten: een stam uit ineengestapelde
Bloempotten (wees zo vriendelijk, heer van de regen,
Eén momentje maar, te willen denken aan
De onwaarschijnlijk hoge stapels lege bierglazen, die
Kellners in danszalen ophalen, waar het orkest
Bezet met twee accordeons, een klarinet,
Een tuba, een drum en een trompet,
Met van het huilen ontstoken ogen & zwerende neusgaten
De ‘Ode on Intimations of Immortality
From Recollections of Early Childhood’ ten gehore
Brengt), een stam dus uit ineen-
Gestapelde bloempotten, drie overzichtelijke, ovalen,
Bruine testes op het gothisch punt waar schaduwen
Vergeten zijn, maar waar bladeren ontspruiten,
Enkel van onder gevingerd, met een knik
Erin. Dié ontroering dus, s'il vous plaît.
Hoe ingetogen bewoont het meisje iets
Als een hartkamer, iets als een zonnebloem, hoog
Verheven boven de Nijl van de straat, waarin zelfs
De grootvader van de duivel, de krokodil, ontbreekt.
Haar sleutelbeen geurt naar jutteperen; haar adem naar
Brussels lof; hier klopt voor velen de kombuis / van de vergif-
Fenis, en het is hier, waar niet zelden maar
Wat wordt gemompeld van: ‘Wat is de ochtend beeldig!’,
Casu quo: ‘Hoe treffend toch is de gelijkenis, mevrouw,
Tussen Uw boezemval en die van het eerste, zwarte
Dienstmeisje uit ‘Met een luipaard op schoot’,
Of anders: ‘Wanneer de herfstvogels sidderend
Zich losmaken uit de ontvlokte boomkruinen,
Wanneer de burgers min of meer gedwongen
Wegtrekken uit de binnenstad, wanneer tragische muziek
Z. losmaakt van een instrument, wanneer...’
Ze zeggen, dat zij op heuse wijze weet
Te glimlachen naar de personen, die van hun kant
Verfijnd lachend als de standaardbeeltenis van
Prins Gautama Boeddha, uit hun mondhoeken
Sissen naar het griffiers- en schrijversvolkje:
‘Zij is een kalm voorjaar in het park, zij heeft
| |
| |
De getatoeëerde armen van de eerste de beste zeeman,
Zij smaakt naar gesmolten sneeuw, en rekent
Op een groet, wanneer eenmaal de bevrijding
Plaats zal vinden, die zij een zoel welkomst-
Geschenk, bestaande uit geurige, lichte,
Amicale pekel, een soort gedempt akkoord
Met boventonen als een echt orkest,
En het jubilant ontbinden van de conspiraties
Des bloeds heeft aan te bieden.’
Dat haar borsten dubbelkerken zijn, waarin
‘Evenwijdige mysteriën worden opgedragen’, -
Kun je nagaan, dat er niemand snikt,
Als haar eigen vingers, koel & onsacraal, anti-
Mythologisch als een gezonde, levende vis,
Anders dan de vis als teken, ter inspectie
Een reisje maken over die welvingen, waar
Begrip is, géen predikant een droge boterham
Verdient. Allesbehalve! Nog op hun sterfbed,
Als de geheime schoonheid al in aantocht is,
Kermen deze reizigers: ‘Uw ogen, majesteit,
Zijn diafaan, bieden ons, alsof het inregent,
Inkijk in een tweede, superieure wereld; doe
Ze dicht, ja?!’, - en dan doen zíj ze dicht.
En haar inexistente papagaai gilt:
‘Ik weet zeker, dat ze Flevoland alleen maar
Droogleggen om er nieuwe soorten misverstand
Te kweken, die stuk voor stuk de naam
Zullen ontvangen van een lid van het Groot-
Hertogelijk Huis van Luxemburg!’
Wat? als ik vragen mag, - mag ik vragen? -
Is het sein om te beginnen. Een omloop,
Groots als misschien de warme golfstroom
Of anders gewoon een matige tot krachtige
Wind uit westelijke richtingen, bruist uit de buitenwereld duister
Omhoog & overspoelt bij toerbeurt haar vertrekken, werpt
Telkens nieuwe stukken wrakhout, flessen met inhoud,
Naakte gestalten op het vleeskleurig strand,
Waarin zij, Melissa, voor wie de boeren uit de Achterhoek
Weer zo hun eigen naam hebben, haar welbehagen stelt,
Of zij nu in het verleden dan wel in
De werkelijkheid reëel zijn, - voor wie zij
| |
| |
Zou willen dansen, in kronkels, rillingen
Zo onvrij, en, naar de verblindend mooie vogel
Van haar kleurrijkste dromen niet aflaat te dicteren,
Authentiek, als die aan het snijvlak van
Een zoëven afgekapt hoofd op zilveren drijfschaal,
Of die zij in de extragrijze kleding van de duur
Betreurt & mint, - maar elke nieuwe golf,
Die, decisief & onredelijk als in een roman van Dostojewski,
Haar domein opkomt, heeft aanvankelijk
Haar aandacht & instemming, hoewel
Zij weet, hoever zij gaan wil. Haar voorkeur
Verspreidt onder hen de bleke, weemoedige reuk
Van theeroos en kamperfoelie. Och Jezus,
Het vliegend hert, het ludiek insect
Dat haar hoogsteigen rimpeltjes bestuurt
Moge wat betreft de vele psychiatrisch verpleegden,
Die, dicht opeen als een compositie, aanrukken,
En korte, doffe, zij het melodieuze geluiden
Uitstoten als stukken van dezelfde appel
Waarvan fragment gestokt zat in de keel van het
Perkamenten prinsesje met het giftig zwarte haar,
Dat sluimeren deed, - geen ontwaken is hier
Het magnifiek gevolg - volstaan worden met
Het noemen van hun tong, die stijf & als het ware
Plantaardig, als de tong, of zeg maar meteen
Het gesteven lid van een gehangene, gekneld zit
Op het punt, waaromheen de schaar van hun kaken,
In ontzind streven naar zo'n hoek van 180o, scharniert,
Scharniert als de krankzinnige, die zij stuk
Voor stuk dan mogen zijn, maar met zijn allen...
In deze branding staat Belinda, en wordt
Niet geroerd, behalve door de komst en het heengaan
Van hem, die het estuarium, waar zij thuis is,
Niet zo regelmatig, en in hoger tempo, in & uit gaat
Als, dan eb en vloed; maar dat is te zeggen, eb
En vloed: zeg liever de melkdikke mist erboven,
Noem zijn verschijnen en heengaan een soort tweede stem,
Niet ónder de eerste, maar, zoals dat vaak het geval is
In nummers van Sonny Terry & Brownie McGhee,
| |
| |
Zijn komst is anders dan andere, -
Die zijn ook wel als mist, maar toch vooral
Als de rook van ‘Three Castles’, die zij inhaleert,
Maar niet te ver; haar huig verspert
Als een engel haar diepste wereld, of een engel...
Een gordijn is beter, van krantenpapier, dat
De toegangen tot de binnenlanden, uithoeken in
De provincie verspert; zij geniet van de rook
In haar keel, haar neus, haar oor-
Wie gaat over het tempo waarmee
Platanen de korstjes van hun wonden krabben,
Platanen op het plein voor een kerk
Zonder poetsvrouw. Het oksaal dweilt met zijn schaduw,
Koel & immaculaat als anthracietgrijze hosties,
De plaveien; en buiten, in het gras,
Prijkt de tijdeloze pluisbol, die een zaadje
Verliest als een melktand. Zo lijkt de vleermuis
Ontdaan van de rotswand, waar een schrijnend gemis
Hem telkens opnieuw, als een vuist aan de slaap,
Tegenaan dringt; zo keert de matroos steeds
Terug in de buik van de oceaanstomer, om
Hysterisch snikkend het roest uit het ruim
Op te likken. En het meisje, dat piloot wou worden,
Is getemd door de dood van het vliegtuig, -
Dat was als het broodmes tegen een buil,
Dat nooit, maar dan ook nooit in haar oor
Zij voelt zich als een waterdeeltje
En wil zweven, met hem mee, terug
Naar het zwart imperium van de oceaan, maar dan
Is hij weg, verdwenen als het bloed uit een erectie,
Weg, uit wie men haar heeft afgeleid, weg
Zoals hij dat nu eenmaal is, de dirigent
Van het verleden, en blijft zij snikkend achter,
Zacht als goeie boter, als gebakken banaan,
Met wat zich tot de poppen van haar beste jaren
Wel verhoudt als relaismasten tot kattestaarten
Of gladiolen in de knop, popelend om met
Hun bloemen haar voortreffelijkheden te
| |
| |
Daarvan is de hoekige persoon, zwijgend
Als gips, hygiënisch, opgebouwd uit onherroepelijk
Verloren blokkendozen van de jeugd, niet de minst
Belangrijke; hij scheert z. met de mist,
Onder welks sprei haar estuarium, tot het bezonken
Zand op de bodem toe, te woelen weet
Als het bed van een recent gevormde liefdescombinatie;
Hij drinkt melk, en heeft een bril op, als een tweede
Blik, niet achter de eerste, maar er netjes vóor;
Hij is zo'n cowboy uit het Milde Westen, die
Zijn revolver dagelijks zo vlijtig met koperpoets
Tribuleert als een recruut; het pistool, dat deftig
Rookwolkjes bij haar naar binnen stuurt als in
Een zeepbel, dat is zijn fort, hij werkt er graag mee,
Maar de dode, die hij daarmee in haar hart zaait
Kan zijn zadelknop niet dragen, - en dat weet
Hij opperbest, - hij is niet zo erg concreet,
En het vlees, dat, zuiver & zout als wijwater,
In luchtige ontbinding afscheid neemt
Van zijn gebeente, weet zijn identiteit och zo slecht
Te bewaren ten overstaan van de mist & de golfslag,
Is het wonder, dat zij, onder deze omstandigheden,
Af & toe er onder uit gaat; haar wereld ledigt
Met een zucht, en, enerzijds zacht als een gebakken
Banaan, anderzijds fris & hard als de effen schil
Van een vers exemplaar, haar haren als een straling
Uitspreidt, op een wiegen, wel vergeleken met
Dat in een helder plasje van de zee, en meer
Dan waard herdacht te worden in een wiegen, diafaan
& Zilt als tranen, Milena met haar haren
Milena met haar haren als een schreeuw.
Wonder is dat niet. Dat vindt ook de aap,
Die in zo'n geval als geroepen aan komt zweven,
Als een voorbeeld aan zijn poezelige staart omlaag
Turnt uit het gothisch punt, de naad, waar al
De schaduwen, zo vaak over het hoofd of door
De vingers gezien, samenkomen die er van haar uit
Gaan. Zij, het meisje, ligt namelijk stralend als
Een pinda, als een parelsnoer gebed in grote koelte,
| |
| |
En somptueus gaan er van haar goede schouders
Grote vlindervleugels schaduw uit, en
Waar die, melancholiek & simpel, samenkomen,
Woont sinds kort de aap. Dat is de arme aap,
Die alleen bekend is van de beroemde foto,
Waar hij op staat met de grote, door hemzelf
Bevuilde babypop, terwijl hij debiel grijnst, kwijlt,
En wijst: ‘Dit is mijn zoontje!’ - de foto,
Die zovelen meedragen in hun vestzakje om
Er op fuifjes over te gnuiven. Dit duidelijke dier
Turnt in zo'n geval omlaag, als een aartsengel
Wiens tranen, eenmaal gevallen, geen sterretjes
Maar krabbetjes te zien geven, en ontfermt zich,
Ziek van geluk, niet nieuwsgierig, zonder hartstocht,
Maar met een soort voldoening, plichtsbesef
Misschien, ontfermt zich over
Haar in al haar vormen, de allerfijnste
Haren, stralen bijna, zuigt hij in, tesamen
Met haar zeer soepele, a-liturgische tepelhof,
Geblaseerd afkerig van de zwarte, geraffineerde
Mysteriën des bloeds, - denkt daarbij aan
De kattestaarten, die er op zijn eigen graf
Zowel als dat van haar ontstaan zullen als
De leidende positie van premier Verwoerd, niet naar
Elkander wuiven zullen, tenzij dit de wind,
Die de mist estuaria in & uit drijft als een kudde
Pluisjes van een paardebloem, minuscule skiliftjes,
Niet aan duidelijke, eerlijke kabels, maar aan
Sterretjes, vonkjes als die in een wereld achter
Tranen, zo invalt; aan, vervolgens, de relaismasten, die
Op zijn graf, en het hare, in de rulle moederkoek
Geënt gaan staan, maar niet naar elkaar
Zullen uitzenden, tenzij een derde macht,
Een soort onzichtbare kabel als de electrische
Stoot door de ruggegraat van een rog,
Z. verwaardigt hen op te nemen in
Een keten, die het definitief vergeten
Betekent van hun overlijden, - kermt zachtjes,
Mompelt, af & toe, wat tussen zijn speeksel door:
‘Zeer tevreden uw verheven genoegen te bedienen’,
En kijkt naar haar, zoals een klas krankzinnigen
Kijken kan naar skelterraces, waar men de tijd
Vergeet door er overdreven sterk op te letten,
En zijn ontroering komt een zwerm
| |
| |
Zwarte trekvogels tegen mauve avondhemel,
Een miljardenschool sardines in zilveren lijfjes,
Een Indianenstam, ja, heel het Duitse volk,
Buiten wacht dociel het bevroren verkeer;
Ligt zij aan zij als kiezen in de anorgasmie,
De grote bek van 's nachts. Die
Is ook jong geweest. De nacht heeft evenmin
Een tong als de gebaarde gestalte, die
Bij haar zo wreed op huisbezoek komt,
Bij Melina, die niet spreekt tot de remplaçant
Des nachts, de zachtmoedige, conventioneel behaarde
Aap; want, zo redeneert zij, de hoekige persoon,
De andere remplaçant, zegt ook niets
Nu zinkt dan de laatste hond, de laatste drager
Van het benodigde gevoel, dronken van
De Hollandse cognac in de goot, waar hem
De geuren van bedorven water,
Rotte groenten en overleden ratten
Opgetogen verwelkomen als éen
|
|