II ‘De Bekering van St. Paulus’
't Kan voorkomen, dat op zekere dag
zich de aarde voor de hemel dringt,
de aarde in haar meest uitdagende vormen.
Ik moge hier de stroeve trots der rotsen noemen,
op wier flanken nog een voortijd na te gloeien lijkt,
en, minder massief, de bomen, die buikig
hun groen tentoonstellen voor wie maar denken wil
aan de dood en zijn verkleedpartijen.
De hemel, o vrienden, verbannen, in 'n hoek gedreven,
waar de ruimte klein is en het leven doods, wordt zo
een fletse, secundaire aangelegenheid,
die niet dan met trucs een waterige vinger van licht
krijgen zal kunnen in 't boeiende bruin hier beneden.
Dan zal het net een leger zijn,
dat, barbaarser, noch bonter gekleurd
dan de evenzeer geharnaste labia van de natuur,
zijn slange-, zijn borende weg door 't gebergte
één ogenblik in 'n - al weggecijferde - opschudding
een kerel van zijn paard gedonderd,
in een plasje licht om van te lachen, - wat weliswaar
enkelen ertoe beweegt hun blik te keren,
maar een ander er niet van weerhoudt meditatief
de afgrond in te staren, waar
Wat zijn ze nietig, de uitslovers, die van dit voorval,
alleen opmerkenswaard voor wie er wordt getroffen,
alweer eens ophef moeten maken.
Wat blijft het gebergte immobiel, en onbewogen
de magistratuur van de cipressen, zich diep bewust
van de onmetelijke kracht, waarin, naast hen
dit vreugdeloos krioelen van 't menselijke,
met dat menselijke nooit tevreden, ook opgenomen is,
en waarin, in het kader van deze dronken datum
| |
van rotsen die opslaan ten hemel als in een gestolde orkaan,
op de voorgrond eerder een plaats is
voor de gespannen macht van een appelschimmel, een dier,
dat onmerkbaar trilt als een erectie,
blauwgrijs als het lood van de zee.
Als wolken, ruw als leisteenlagen bij een vertraagde
aardverschuiving het landschap penetreren,
is er geen boom die een vin verroert,
een spier vertrekt. Wie zal daarom
als het licht, het licht met witte schoenen, heeft toegeslagen
voor een moment, de wereld een nieuw gezicht
|
|