Vreemdeling in het land van de alledaagse werkelijkheid
(1861)–François Haverschmidt– AuteursrechtvrijVreemdeling in het land van de alledaagse werkelijkheid.Dit stukje werd geboren 23 January 1861. Het werd uitgesproken 24 January 1861 op de vergadering van ‘het Nut’ te Holwerd door Francois HaverSchmidt (1835-1894), Ned. Herv. predikant te Foudgum en Raard (april 1859 - december 1862).
Beste Leden. Gasten van het Departement Holwerd der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Vriendelijke toehoorderessen! Geachte Toehoorders! Het woord dat ik in deze ure tot u spreken wil, is door mij te midden van velerlei bezigheid en afleiding vluchtig ter neer geschreven. Om u de volle waarheid te zeggen: wat gij heden horen zult uit mijn mond, vloot gisteren avond en heden morgen uit mijn pen. Ik meen het recht te hebben om u dit vooraf te zeggen: want gij zult u ongetwijfeld uw recht niet laten betwisten om mijn werk te beoordeelen en te veroordeelen, ja wat meer is, zelfs mijn persoon, mijn hersens en mijn hart naar dat woord te wegen en -te licht te bevinden. Welnu! ik gun u allen uw recht - maar 't zij dan mij ook vergund u te herinneren dat gij een arbeid zult gaan vonnissen die wel lang in ruwe schets voor mijn verbeelding stond maar die in weinige uren door mij voltooid moest worden. Overigens heb ik weinig tot inleiding van mijn stuk te zeggen. Het is een brok van een reisverhaal -helaas, geen reisverhaal dat ons heen tovert naar ‘het land waar de citroenen bloeien’ of naar ‘Europa's lusthof, 't weeldrig oord, dat, door een wal van Pyreneen beveiligd tegen 't grimmig Noord, alleen van ver zijn dreigen hoort’; helaas geen reisverhaal dat ons de rotsen van Noorwegen of de krijtbergen van oud-Engeland, of de watervallen van America of de druiven van Africa's zuidkaap of de porceleinen torens van China (dat paradijs voor alle porseleinminnende dames) of de tabaksplantages van Havanna (dat Elyseum van alle rokers en smokers) voor de geest roept. Neen, het is 't kort begrip van een zogenaamde voyage imaginaire, welke soort van reizen die mijn hoorders niet onbekend kan zijn, die boeken als van Gulliver en Nicolaas Klim hebben gelezen. Duidelijker gezegd: mijn redevoering is een naaping van die onmogelijke reizen in de Maan, of de onderwereld, in de wereld der verbeelding met een woord, waarop de reizigers ontmoetingen plegen te hebben en vreemde zeden en gebruiken te ontdekken, die naar den vorm wel, maar niet naar het wezen verschillen van hetgeen men in de werkelijke wereld hoort en ziet. Zulke reizigers konden vaak opmerkingen maken die werkelijk soms licht verspreidden over de dwaasheden of de voortreffelijkheden eigen aan de maatschappij waarin wij ons bewegen. Mijn reiziger evenwel maakt alleen onschuldige of onbetekenende opmerkingen. Ik zal dan maar met hem beginnen.- Maar neen, vooraf nog deze opmerking: ik heb u vergund mijn werk, ja mijn persoon des noods om mijn werk, na afloop der vergadering te veroordeelen. Trouwens, ook zonder die vergunning zouden velen uwer het doen. Het is de gewoonte. -Maar bij voorraad protesteer ik tegen alle toepassingen en gevolgtrekkingen op bepaalde personen, die men zou kunnen menen te mogen afleiden uit mijn oratie. Mijn geweten getuigt in mij dat ik geen oogmerk hoegenaamd heb gehad om iemand te kwetsen of te bespotten. Niemand behoeft zich enigzins aan te trekken wat ik zeggen zal. Integendeel, als mijn reisverhaal zijn doel bereikt -dan brengt het een steen toe tot die Hemelse Tempel die ik wenste dat u en mij en alle menschen omvatte, het Heiligdom der Eendracht, des Vredes, der Liefde. Voorts troost u, Mijne Vrienden, als mijn stuk u verveelt want ziet daar staat geschreven op het oproepingsbriefje dat er na mij nog wat beters komt: na de Voorlezing volgt de Verloting.
Daar was eens een jonge man -hoe hij heette en wat hij voor de kost deed, dat meldt mijn reisverhaal niet- maar dit zegt het, dat hij een moeilijke tocht had afgelegd -en nu stond hij op de top van een zachtglooiende heuvel en liet in gedachten verzonken de blik weiden over het landschap dat voor hem lag. Daar was niets buitengewoons aan dat tooneel, dat hem blijkbaar bekoorde. Geen krasse tegenstellingen van steile rotsen en diepe kloven, van donkere bossen en heldere meren zetten het schouwspel levendigheid bij. Geen blauwe bergen omsloten de gezichteinder met een lieflijke gordel; geen rivier, geen beekje zelfs kronkelde zich als een zilveren slang tussen bloemrijke velden aan de voet van de heuvel. Men moest een oog hebben in staat om het schone ook in het eenvoudige op te merken, zou men geboeid worden door zulk een natuurtafereel, zou men bij zijn aanblik de gedachte aan eentoonigheid en platheid niet in zich voelen oprijzen. Slechts hier en daar toch dook er een enkel dak of een enkele toren met zekere geestigheid uit wat lachend geboomte op. Voor het meerendeel stonden de huizen der bewoners zeer stevig maar ook zeer houterig op de open vlakte zonder veel meer gezelschap dan van enige wilgen en populieren, die een gezicht zetten alsof ze schildwachten waren op post. Ook de rechte sloten die het veld overal in regelmatige stukken sneden, en de stijve wegen met de ernstige hekken der landen die daar op uit kwamen, zagen er wel zeer nuttig maar tegelijk ook zeer vervelend uit. Zelfs de gedurige afwisseling van bouw- en weiland was maar half in staat om het slaperige van dit toneel te verdrijven -vooral nu de sikkel van den maaier haar werk reeds voltooid en de stoppels de plaats aanwezen waar nog onlangs het graan gegolfd had. Het oor van de wandelaar mocht hier evenmin het genot smaken van die zoete muziek die over het landschap zweeft als het veelstemmig koorgezang der thuiskeerende veldelingen zich mengelt met de wegstervende tonen van de avondklok in de verte, of als van de hoogten de weemoedige herdershoorn tusschen het geklingel der kudden vernomen wordt. Een eenzaam vogeltje kweelde alleen in het riet van den slootswal, maar zweeg ook weer verschrikt als een logge koe slorpend en snuivend haar dorst kwam lessen dicht bij zijn nestje. En toch- er was genoeg ook in dit eenvoudige vergezicht, genoeg om de schilder, de componist, de dichter te treffen en te bezielen, genoeg om een mens met een open oog en oor en hart te doen uitroepen: ‘Hoe groot zijn uwe werken, o Heere! Gij hebt ze allen met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van uwe goederen!’ In het westen daalde de zon ter kimme. Een zee van glans en gloed, een oceaan van goud en purper omgolfde haar. Gloeiend rood en vlammend geel verfde de sierlijke gestalten der wolken die zich het dichtst waagden in de nabijheid der blinkende hemelkoningin. De zachte kleur der lieflijkste lenterozen deed haar die op eerbiediger afstand zweefden, blozen als jonge bruiden. En waar de goudglans en de rozengloed der lucht verbleekten daar ving een onafzienbare stroom van het zuiverste zilver aan, doorspeeld en allengs vervangen door een grondeloos hemelsblauw. De pracht van dit heerlijke gewelf straalde af op het vloertapeet daar beneden. Het dorrende kreupelhout, het door den herfstwind reeds gelende geboomte, het vredig grazende rundvee in de weiden, de rieten daken der mensenwoningen, alles baadde zich in de tederste en bevalligste glanzen en kleuren, alles -tot zelfs het tolhek op de rechte weg- had iets ongedwongens, iets poetisch ontvangen. En wiens oog dat zien kon -diens oor meende ook iets te horen, iets welluidends, iets samenstemmends in het lispelen van de avondwind en het rollen der raderen op den landweg met het verre bruisen der zee.Ga naar voetnooti Hij nu die daar stond op die heuvel, hij scheen gevoel te hebben voor de nameloze heerlijkheid die de schepping ook daar nog behoudt waar de de kunst, door behoefte gedrongen, haar geweld heeft moeten aandoen. Hij scheen in staat om verrukt te worden bij de aanblik der scheidende zon, ook als hij die zag ondergaan over polderland. Een traan blonk in zijn oog en diep bewogen gaf zijn gemoed zich lucht in een kreet van bewondering! Daar lieten zich zachte voetstappen horen op het gras en een grijsaard trad de jongeman ter zijde. Een oogenblik zag zijn nog als van jeugdig leven sprekende blik de man op den heuvel in de ogen. Toen -als of hij reeds ten volle begreep wat er in de ander omging- wees hij naar het wegzinkend zonlicht en zei kortaf: ‘Goddelijk, niet waar?’-. ‘o Ja, wel goddelijk groot en schoon!’ barstte de jongeman met vuur uit. ‘Gij zijt een vreemdeling?’ vraagde terstond even kort als te voren de grijze. ‘Ja! ik ben hier onbekend!’ was het antwoord. ‘Maar hoe kunt gij dit vermoeden?’ Alsof hij die vraag niet verstond ging de oude voort: ‘Vanwaar komt gij?’ En de reiziger sprak: ‘Ik werd opgevoed in het schone land der Kinderspelen en Jongelingsdromen. In dat land is het heerlijk, meer dan hier. Daar zijn geen sloten maar heldere meren, in wier donkerblauwe diepten men neer kan zien tot op de bodem. En op die bodem - daar glinsteren de marmerwitte paleizen van langverzonken steden en om de gouden torens der tempels daarbeneden zwemmen zilveren vissen -zooals hier de kraaien om de kerken vliegen. In het land van mijn jeugd daar zijn meer bloemen dan hier grassprietjes en in iedere bloem woont een koningsdochter, ja in iedere dauwdroppel op elke bloem schuilt een schoone prinses. Daar hebben alle dieren zowel als de mensen een ziel, ja de wormpjes en de kevers en de kapellen hebben er zelfs een ziel, en een fraaie ziel ook. Maar de ziel van de mensen daar is nog fraaier en schoner. Bozemensen zijn daar niet. Wel zijn er spoken die bij avond en duivels die zelfs bij dag in de eenzaamheid rondsluipen -maar zij zij onmachtig om kwaad te doen want vriendelijke Engelen houden des nachts de wacht bij de legersteden der sluimerenden en bij dag, ja altijd, zweeft schoner dan deze zon over de bewoners van dat land een moederoog. En daar is niets dat beter bewaakt en meer geruststelt dan een moederoog. -o Het is daar zoo schoon in mijn vaderland! In het verschiet daar glanzen gouden bergen en tegen de bergen hangen luchtkasteelen, groen als smaragd; uit de binnenste zalen dier burchten stromen tedere en toch vaak wilde liederen voort, liederen der ridderlijke minne; en uit de spitse boogramen zien lachende jonkvrouwen naar omlaag!’ ‘En waarom hebt gij dat land der jongelingsdromen verlaten?’ zo vroeg opnieuw de grijzaard toen de jongeman een wijle zweeg -en hij vroeg het met een onbeschrijflijke bedwongen aandoening in de stem. ‘Ik weet het zelf ternauwernood!’ hervatte de spreker. ‘Hoe goed en hoe schoon het daar ook zijn mocht, ik wilde meer, ik wilde hoger genieten. Ik vond in mijn land geen vrede! Zo maakte ik mij dan op naar het land der Idealen: Want daar, zo zei men mij, was vrede en geluk te vinden, en langs de weg der Wetenschap kon ik dat gezegend oord bereiken. Kent gij die weg, grijzaard?’ Een fijne glimlach trilde er om de lippen van de oude: ‘Ik meen, ja!’ -‘Welnu’, zo ging de reiziger voort, ‘dan zult gij weten hoe moeilijk hij in de aanvang, maar hoe smal hij vooral verderop is. En hoe licht de zwerver er afdoolt op zijpaden die gemakkelijker zijn! Ook ik dwaalde meer ter zijde af dan ik schreden op het rechte spoor zette. En hoe dikwijls werd mij dat bijna noodlottig! Wat doornenbossen van Twijfel en Strijd heb ik moeten doorworstelen! Soms zag ik mij genoodzaakt van alle licht verstoken te vertoeven in de schier ondoordringbare wildernis der Onzekerheid en van het Ongeloof, terwijl naast mij en rondom mij de kolken van het moeras der Vertwijfeling haar kaken opensperden. Tot mijn behoud voerde dikwijls mijn zwerftocht mij vriendelijke gidsen tegen. De Hoop verkwikte mij menigmaal als ik amechtig dreigde neer te zinken. De Vriendschap steunde mij niet zelden. De Liefde voerde mij met koene sprong een enkele maal over een brede afgrond. Het Geloof vooral was mij een hulp en wees mij in het eind een uitweg uit een diep en donker kreupelbos. Zo kwam ik in dit land, zo klom ik op deze heuvel. Maar zeg mij, gij vriendelijke grijzaard, is dit het land der Idealen?’ ‘Neen, vreemdeling!’ antwoordde de oude, ‘gij staat aan de ingang van het gebied der Alledaagse Werkelijkheid. Hebt gij ooit van dat land gehoord?’ -‘Het werd mij altijd afgeschilderd als een recht onbehaaglijk en treurig land!’ zo sprak de reiziger: ‘maar ik zeg u, indien het dat land is dat voor mij ligt: dan is de Werkelijkheid schoner dan men in het gebied der jongelingsdromen meent’. -‘Voorzeker’, hervatte de grijzaart, ‘bij het licht van die Zon beschouwd die haar laatste stralen over dit landschap werpt om het morgen opnieuw te beschijnen -bij dat licht is ook de werkelijkheid schoon! En toch’ -zo ging hij voort na enig zwijgen- ‘en toch deze zon met al haar kleurenpracht is als onwillekeurig de vloek van dit land dat zij zo mildelijk zegent’. ‘Uw woorden zijn mij raadselen, eerwaardige grijzaart!’ zeide de jongeman. ‘Zij zullen het u weldra niet meer zijn’, was het antwoord: ‘als de morgen weer aanlicht, maak u dan op in het land der werkelijkheid en zie rondom u en denk over hetgeen gij ziet. Als gij dan immer mocht wederkeren tot mij -zo zal ik u vragen of mijn taal u nog raadselachtig is. Maar de schemering is gedaald. Kom in tot mijne woning en droom u daar in de armen van de slaap nog eens terug in het land met de luchtkastelen!’ Met die woorden voerde de grijze de jongeman de heuvel af naar zijn eenvoudig huis.Ga naar voetnootii
De morgendamp hing nog over het veld en kleurde de herfstdraden wit, toen de jonge vreemdeling reeds het dak van zijn gastheer verlaten had en de eerste woningen naderde van een klein dorp dat zich half schuil hield in de nevel. Toen hij het bereikt had ging de zon op, majestueus en prachtig gelijk zij de vorige avond was ondergegaan. Voor de stralen die zij als pijlen uitzond over de aarde vluchtten in bonte verwarring de dampen en nevelen van de ochtend; duizend en duizendvoudig spiegelde zich haar kleurenrijkdom in de dauwdroppels af die als diamanten over de velden en heesters gestrooid lagen. Onwillekeurig bleef de reiziger weer stilstaan om het heerlijk schouwspel te genieten. En zo kwam het dat hij aanvankelijk tegen zijn zin, maar onder de herinnering van de raadselachtige woorden van de grijsaart, allengs met zekere opzettelijke belangstelling een gesprek afluisterde dat door de geopende deur van een hut in zijn onmiddelijke nabijheid tot hem doordrong. Hij hoorde de stem der huismoeder op de toon der moederlijke liefde haar kinderen vermanen om de opgaande zon te verwelkomen met de gebruikelijke morgengroet. Dit scheen daar dagelijkse gewoonte te zijn in die woning -en dit zij er door ons terloops tot opheldering bijgevoegd- niet alleen in die woning maar gelijk later onze vreemdeling zag in de meeste woningen van dat land, -want de zon was het voorwerp der hoogste verering van alle goede inwoners. De moeder in de hut dan vermaande haar kinderen om de zon naar gewoonte te begroeten. Toen zij daaraan hadden voldaan, vroeg een jongensstem: ‘Waarom moeten wij altijd van de zon zeggen, dat zij ‘nu weer op haar baan onder de aard is doorgegaan’. Dat is immers niet waar, moeder. De nieuwe meester leert ons dat de zon stilstaat’. ‘De meester weet er niets van’ werd er geantwoord: ‘hoe is het mogelijk: de zon stilstaan! En hoe zou zij dan nu in het Oosten kunnen zijn terwijl zij gisterenavond in 't Westen onderging?’. ‘Dat komt, omdat de aarde zich van het Westen naar het Oosten heeft omgewenteld om haar eigen as!’ antwoordde een man, wel wat deftig, maar toch goedgemeend. ‘Hoe kun je zo spreken, manlief!’ hervatte moeder, ‘als de aarde omdraaide dan waren wij er immers afgevallen’. ‘Neen, vrouw! toch niet: je denkt niet om de aantrekkingskracht’. ‘Wat ding? Aantrekkingskracht! dat is ook al weer een van die nieuwere uitvindingen daar ze een mens mee aftrekken van zijn voorvaderlijke gevoelens! Waar moet het nog heen met ons en vooral met onze bloeden van kinderen als dat zo voortgaat? Vroeger twijfelde geen mens er aan of de zon wel voortrolde op haar baan -en tegenwoordig komen de kinderen er al mee thuis, dat zij stilstaat. Het is vreselijk zulke onterende denkbeelden omtrent een zo vriendelijk en weldadig licht als de zon te voeden! Is stilstand geen achteruitgang? En zou de zon dan achteruitgaan?’. ‘Daar is niets onterends in voor de driewerf gezegende zon om stil te staan’, zo viel de man haar wat haastig in de rede. ‘Het is integendeel hoogmoedig van ons om te denken dat zij zich zou moeten draaien om ons en onze nietige aarde! En hoogmoed -ik wil die niet gevoed hebben bij mijn kinderen. Daarom, vrouwlief! eens voor goed zeg ik je: die malle morgengroet aan de zon...’. ‘Malle morgengroet!’ viel zij uit: en onze grootmoeder placht hem al op te zeggen!’. ‘Indien uw grootmoeder de zon gelasterd heeft -mijne kinderen zullen haar eren!’. ‘Gij lastert haar!’ -Kortom er volgden tranen aan de vrouwelijke kant, en met een onderdrukte vloek trad de man naar buiten. De eerste morgenstralen beschenen hem vriendelijk koesterend -hij wendde verdrietig zijn aangezicht af. De vreemdeling zette zijn reis voort. Reeds was de zon een eindweegs boven de kimmen geklommen toen hij een herberg bemerkte waar het uithangbord: ‘het rood paard’ hem binnen nodigdeGa naar voetnootiii. Tot zijn verwondering vond hij de vensters nog met de luiken gesloten, ofschoon het reeds niet meer vroeg op de dag was. De huisdeur ging open toen hij aan de kruk draaide; in voorhuis en gang ontmoette hij niemand; zo trad hij de gelagkamer in. In 't allereerst bleef de reiziger verrast op den drempel staan. Want hoewel het buiten helder ja vrolijk dag was, hier zat men nog bij flikkerende vetkaarsen en walmende olielampen, die men wel nodig had, want gelijk de jonge man reeds opgemerkt had, de vensters zaten nog met luiken toe. Een talrijk gezelschap -voor een deel van welgestelde landlieden- vervulde het vertrek, en een levendige, ja heftige en bittere woordenstrijd hield alle aandacht bezig. Vooral een der aanwezigen, een nog jeugdig persoon, van de stand der geleerden, naar zijn kleeding te oordelen, moest die strijd met alle inspanning volhouden tegen een vijftal dat hem van alle kanten aanviel en hem soms bijna meer met persoonlijke smaadredenen dan met grondige tegenwerpingen bekampte. Door het rumoer en de algemene gespannenheid schier onopgemerkt binnengetreden wendde onze vreemdeling zich naar de eerste de beste der aanwezigen om inlichtingen aangaande dit toneel. En nu wist hij spoedig zoveel, als hij nodig had, om wat hij hoorde te begrijpen. Een aantal der bewoners van deze streek had zich opgemaakt om naar een jaarlijks weerkerende gewoonte de groote weldoenster van het land, de hoogvereerde Zon, te zamen te zien opgaan en deze plechtigheid recht statig maar toch ook recht vrolijk te vieren. Voor dat de morgen aanbrak, terwijl het nog duister was waren zij te zamengekomen in deze herberg, vanwaar men een onbelemmerd uitzicht op de Oosterkim genieten kon. Reeds hadden zij op het punt gestaan om naar buiten te treden en de welhaast op te komen godin van de dag te verwelkomen, toen een hunner als toevallig in gesprek was geraakt met een jonge geleerde uit een naburige stad, die zich toelegde op de wetenschap der Sterrekunde en die tot het doen van waarnemingen een nachtelijke wandeling had ondernomen, waarop hij nu juist in ‘het rood paard’ was aangeland, waar hij een ogenblik uitrustte en zich ververste. Dat aangeknoopte gesprek had, gelijk te denken was, gelopen over de Zon. Eerst was het goed gegaan. De landman had met hoge ingenomenheid gesproken van de dierbare weldoenster, de geleerde had zijn bewondering te kennen gegeven voor de heerlijkheid van het hemellichaam. Eindelijk evenwel had de laatste het ongeluk gehad de argeloze wens te uiten dat men toch spoedig tot zekerheid mocht komen aangaande het juiste aantal lichthulsels dat de donkere zonnebol omgeeft. Toen waren de poppen begonnen te dansen! Eerst op vriendelijk-ernstige of op roerend-gemoedelijke toon maar allengs met klimmende toorn en smaad, met bedreigingen en verwensingen ten laatste, had de landman gepoogd de sterrekundige van zijn zon-vernederend gevoelen zoeken af te brengen, alsof dit schitterend luchtverschijnsel een donkere bol zou zijn. Hij was daarin wakker bijgestaan door zijn vrienden. De jonge geleerde daarentegen had zich afgesloofd om met beroep op zonnevlekken en zonnefakkels zijn mening te staven; hij had daartoe allerlei geleerdheid met een menigte kunsttermen uitgekraamd. Maar hij was weinig gevorderd. Sommigen hadden niet onduidelijk te kennen gegeven dat zij hem voor een loochenaar van het werkelijke bestaan der zon hielden. Anderen hadden hem zelfs het recht om over de zon mee te spreken ontzegd, op grond dat hij maar een sterre-kundige was. Nog anderen hadden in hun ijver zich bereid verklaard hem een pak slaag te geven. Daartegen had zich evenwel de kastelein verzet, 't zij omdat hij als lid der Maatsch. tot Nut van 't Algemeen in het bezit was van het ‘Handboek der Aardrijkskunde’ van Winkler Prins waarin het gevoelen van de jonge geleerde verdedigd werd, 't zij omdat de astronoom zijn hart gestolen had door een flinke verteringGa naar voetnootiv. Zover was men nu gekomen toen onze reiziger binnentrad. Men had door het ijverig twisten over de Zon de Zon zelve vergeten en terwijl deze reeds lang was opgegaan zat men nog altijd bij treurig lamplicht elkander het leven lastig te maken. ‘o Mannen Broeders!’ riep de vreemdeling, zodra hij de toedracht der zaak had vernomen, ‘wat vermoeit gij u hier met ijdel redetwisten over een Licht, dat gij allen evenzeer bewondert en liefhebt, en dat toch in zijn Wezen wel een raadsel voor u allen zal blijven: gaat liever naar buiten en geniet de bezielende glans der Zonne, die reeds weer als alle dagen zijn gloed uitgiet over bozen zowel als goeden!’. Toen keerde hij zich om en verliet een verblijf waar men zich door blinde ijver beroofd had van het genot om de eerste morgenstralen te zien doorbreken door de nevelen van de sombere nacht. Weemoedig peinzend vervolgde de jonge man zijn weg, maar zag zich spoedig ingehaald door een der lieden uit de herberg, wiens voorkomen getuigde dat hij onder de aanzienlijken van het land behoorde. ‘Gij hebt ze daarbinnen eens een goede les gegeven, mijneer!’ begon deze na de reiziger beleefd te hebben gegroet. -‘Eigenlijk was ik het niet, maar was het hun geliefde heerseres, de Zon zelve, die hare onhandige vereerders beschaamde!’ antwoordde onze vreemdeling. ‘Nu: zij hadden het verdiend!’ hervatte de ander, ‘en er zijn hier velen in den lande die wel eens zoiets, zo niet iets ergers, mogen ondervinden’. ‘Zijn er dan veel zulke onverstandigen in het land der Werkelijkheid?’ vroeg de jonge man. ‘Ja, mijnheer’, was het antwoord ‘als gij hier vreemdeling zijt -naar het mij voorkomt- dan kunt gij u niet begrijpen wat een ellendig geharrewar hier het leven van niet weinigen verbittert. Gij zult wel weten -wij vereren hier te lande de vriendelijke Zon als ons aller weldoenster en beheerseres. Allen zonder onderscheid -ten minste de uitzonderingen verdienen geen naam- zijn het hierin eens met elkander dat zij van die ene en dezelfde zon licht en warmte en daarmee vrolijkheid, gezondheid, voedsel, in een woord het leven geheel en al zonder ophouden en allen zonder onderscheid ontvangen. Daarom gevoelen ook bijna allen, de ene meer de andere minder levendig, zich ten duurste verplicht en ten volste afhankelijk van die lieve Zon. Gaarne spreekt men van het vriendelijk hemellicht; op velerlei wijze zoekt men het eerbied en dank te bewijzen. Natuurlijk is er verschil van opvatting omtrent de wijze waarop dit geschieden moet. In den grond is men wel eenstemmig van gevoelen dat men niet beter kan doen dan het Zonlicht en de Zonnewarmte te genieten en te gebruiken -maar, gelijk vanzelf spreekt, de bijzienden begrijpen dat wat anders dan de verzienden, de ooglijders dan de gezonden van gezicht, de brillendragende ouden dan de scherpziende jongen. Dat zou nu evenwel minder schade doen, maar wat is nu ongelukkig het geval? Er zijn hier allengs velerlei theorien en stelsels in omloop gekomen omtrent het eigenlijk wezen en omtrent de aard van de werkzaamheid der Zon. Sommigen beweren op grond van de uitspraken van de oude natuurkundigen dat de zon een gloeiende schijf, anderen dat zij een bol van vuur is. Weer anderen -en daaronder scheen de jonge geleerde in de herberg te behoren- houden vol dat zij een donker lichaam is door een of meerdere lichthulsels omgeven. Onder de lagere klasse is vooral geschil of de zon stilstaat dan of zij draait. Over deze kwesties nu plegen de meesten elkander te onderhouden zodra zij de Zon zien of er over spreken. En dat gaat -gelijk gij zelf gehoord hebt- vaak raar in zijn werk. Wilt gij wel geloven, vreemdeling! dat men elkander niet alleen met woorden maar dikwijls met stoffelijke middelen bestrijdt en benadeelt, alleen omdat men verschillend denkt over het wezen der Zon? Ik vrees dat er zijn die hun tegenpartij wel voor altijd zouden willen beroven van het gezicht of haar in donkere en kille kerkers zouden willen opsluiten om haar het genot te ontzeggen van een Zon, die door haar, naar zij beweren, beledigt wordt! Ja, mijnheer! dat geschiedt alles tot ere der Zon! De Zon gaat wel voort alle dagen zegen uit te storten over de akkers en de hoofden van allen, 't zij ze haar begroeten als een stilstaande schijf, 't zij ze haar een draaiende bol noemen -maar deze beweldadigden zoeken de werking van hun weldoenster te beperken en te verijdelen door elkander haar licht en haar warmte te betwisten en door elkaars vrolijkheid te bederven’. ‘Ach, welk een treurige dwaasheid!’ zuchtte de jonge vreemdeling. ‘Ja, wel treurig en dwaas!’ ving de vorige spreker weer aan, ‘die menschen menen allen een werk van dankbaarheid te volbrengen door elkander en ook zichzelven de ontvangen weldaden te vergallen. Gelukkig evenwel zijn er ook nog anderen in den lande, die wijzer zijn, al zeg ik het zelf. Want ook ik reken mij daaronder. In de kring waarin ik mij beweeg twisten wij niet over de Zon maar wij zoeken haar te dienen zo goed wij kunnen door haar zegeningen zo nuttig mogelijk te besteden voor ons zelf en anderen. - Daarom hebben ook wij wel onze denkbeelden over haar wezen en werkzaamheid. Dat dient ieder wel in meerdere of mindere mate. Onder ons gezeid, ik ben voor de moderne opvatting’. ‘Welke is die?’ vroeg de vreemdeling. ‘Dat de Zon eigenlijk niet objectief buiten ons bestaat maar dat zij alleen een subjectieve opvatting is van ons oog. Om u de waarheid te zeggen, het verbaasde mij een jong geleerde, een sterrekundige nog wel, in die herberg aan te treffen, die nog dat ouderwetse gevoelen van een donkere bol kon verdedigen. Ik merkte het al heel gauw: de vent was niet modern. En ik dacht zo bij mij zelf: dat is zeker een domme stumper of een slimme vogel, die het naaste niet zeggen wil!’. -‘Mijn vriend!’ zei de vreemdeling zeer ernstig: ‘waarom veroordeelt gij ook die andersdenkende?’ -‘Nu, Nu! ik veroordeel hem daarom nog niet!’ was het half beschaamde antwoord. ‘Maar van wat anders gesproken: waar reist gij heen?’.- ‘Ik wilde naar het naaste dorp; daar heb ik bezoeken af te leggen bij enige der voornaamste ingezetenen. Ik denk er over om mij te vestigen in dit land en verlang daarom vooraf kennismaking en inlichting’. ‘Met uw verlof’, vroeg de ander, ‘zijt gij ook van plan om A. op te zoeken? ‘Dat is de eerste die mij aanbevolen werd’. -‘Zo! Hm! Juist! nu -een fiksch man -een beste kerel- maar -gij zult het wel spoedig merken: vreselijk eenzijdig. Als ik vragen mag: is hij u door een der groenen aanbevolen?’ -‘Door wat?’ -‘Door een der groenen. Nu ja, gij zijt vreemdeling, gij kunt het niet weten. Het is haast veel te laf om er over te spreken, maar gij moogt het toch wel weten. Dan kunt gij op uw hoede zijn. -Die A. namelijk is een goeie, beste vent -zoals ik zeg- maar vreselijk eenzijdig. Hij heeft nu eens voorgoed een voorliefde opgevat voor de groene kleur. Alles wat niet groen is wordt door hem afgekeurd.Groen is zijn lust en zijn leven. Hij laat zijn huis groen verven, groene kleren draagt hij; groente is zijn lievelingsspijs. En omdat hij toch de hele wereld niet groen kan maken draagt hij de ganse dag een groene bril. Ik geloof dat hij er mee slaapt. Nu ziet hij alles voor groen aan; hij beweert zelfs dat de Zon groen is. 't Is een mooie kerel!’ zo vervolgde de spreker met klimmende warmte: een groene Zon! Ik zou ze liever een savooise kool noemen!’ Maar alsof het hem berouwde in zijn drift zulk een uitdrukking van de Zon te hebben gebezigd -al was die Zon dan ook naar zijn moderne opvatting iets bloot subjectiefs- eerst na enig zwijgen ging hij voort: ‘Ik voor mij geloof dat de groene kleur alleen maar iets denkbeeldigs is, en dat wij alleen in overdrachtelijke zin van groen kunnen spreken. Groen bijv. zo noem ik zulke eenzijdige menschen als A. en consorten, groen als gras!’. De vreemdeling zag zijn makker bij die woorden eens goed aan en nu bemerkte hij tot zijn verbazing dat deze onder het spreken allengs een rode sluier die aan zijn hoed bevestigd was, zich over het gezicht had getrokken. De jonge man was verstandig genoeg niet terstond daarvan de reden te vragen; alleen zei hij: ‘Zoudt gij waarlijk denken dat er echt niets was dat aanleiding gaf om van groen te spreken?’ -‘Wat zal ik zeggen?’ zei de ander met veel gewicht: ‘het staat, dunkt mij, genoegzaam vast, dat er eigenlijk maar een kleur is, het rood namelijk, en dat hetgeen de menschen groen gelieven te noemen een schakering, een wijziging is van het rood’. -‘Het verwondert mij niet u zoo te horen spreken’, hernam de vreemdeling, ‘want gij ziet de dingen door een rode sluier’. -‘Dat is een versleten argument!’ antwoordde de ander heel droog. ‘Vooreerst ben ik niet gewoon om altijd die sluier voor de ogen te hebben; ik doe dat alleen als er over de kleuren gesproken wordt of wanneer ik met mannen van de andere kleur te doen heb. En dan is het alleen een maatregel van voorzorg om mij door hun dwaze ververijen en kleurvervalsingen niet te laten foppen en van mijn standpunt stoten. Ik doe daar -meen ik- wel aan. De anderen van mijn gevoelen doen het ook. Maar, mijnheer, hier lopen onze wegen uiteen. Het zal mij genoegen doen als ik u later eens weer ontmoeten mag. Ik heet B. en wie of wat ik verder ben, gij kunt het in het dorp van C. en D. genoeg horen. Vaarwel!’ En de twee reisgenoten scheidden.
Onze jonge vreemdeling kwam na enige uren aan het dorp waarheen hij reisde. Inmiddels was de lucht betrokken en het begon te regenen -zo hard welhaast dat de reiziger zijn toevlucht moest nemen tot het eerste het beste huis dat hij bereiken kon. Bereidwillig liet men hem in en opende men hem een kamer die op de dorpsstraat uitzag. Daar vond de jongeman de eigenaar van het huis, een reeds bejaard man, geheel verdiept in de lezing van een lijvige foliant. Het was zeer donker in de kamer. De binnentredende schreef dit eerst aan het regenachtige weer toe maar weldra bemerkte hij dat de vensterruiten van blauw glas waren, en dat het daaraan vooral te wijten was. De huisheer heette E. en was -ofschoon een kamergeleerde naar 't scheen- zo goed om niet boos te worden over de komst van de vreemdeling. Na het onbeduidend maar onmisbaar begin van het gesprek, over weer en wind, vroeg E. of de reiziger reeds kennis had gemaakt met de inwoners van het land. ‘Ik had van morgen het genoegen mijnheer B. te ontmoeten en ben een eindweegs met hem gereisd’. - ‘B.? o die! -jawel ik ken hem wel; en hoe is hij u bevallen?’ - ‘o Goed -best! 't leek mij een verstandig-denkend man!’ -‘Zo! Heeft hij u van de groenen en de roden gesproken?’ -‘Ja -al zo wat!’ -‘Dacht ik het niet? Die B. moet gij weten is een beste kerel en verstandig ook -zoals gij zegt- hij is een flinke als het er op aan komt om wat goeds tot stand te brengen. IJverig, doortastend en -zoals gij zegt- verstandig. Maar het is jammer! Hij is een vriend van C. en D. hier. Nu -dat zijn ook geen kwade menschen -maar vreselijk eenzijdig, naar ik hoor. En die bederven hem. Bij die lui daar moet alles rood zijn, niet alleen de rode radijzen, maar de witte ook. Of de witte -ja dat zeg ik nu eigenlijk maar zo om het algemeen spraakgebruik te volgen. Ze hellen eigenlijk over tot het blauwe. Het is mij -met uw verlof- onverschillig hoe gij er over denkt of een ander; ik houd mijn eigen gevoelen en dat schaam ik mij niet. Ik geloof dat de wereld blauw is. Voor het overige bemoei ik mij met de wereld niet: ik houd mijn kamer en laat ze daarbuiten maar blauw blauw’. ‘Maar mijnheer E.’, zo waagde de jongeman te spreken, ‘beziet u die wereld ook wel eens, niet van uw studeerkamer uit, niet door deze glasruiten? Mij dacht: men moet om haar goed te beoordelen zich ook midden in haar bewegen’. -‘Ik merk wel, waar gij heen wilt: gij neigt ook al over tot de roden’. -‘Integendeel, mijnheer! ik zou dan nog eerder van het gevoelen der witten zijn, als die hier gevonden worden. -Want ziet! Uw beheerseres, uw weldoenster, de Zonne, die gij allen vereert en dient, zij zendt schijnbaar kleurloze stralen uit over u en over allen die haar licht mogen ontvangen. Maar dat schijnbaar kleurloze omvat alle kleuren, al de zeven kleuren sluimeren in het kleurloze, het rood, het oranje, het geel, het groen, het blauw, het indigo en het violet. Het zonlicht is niet rood, het is niet groen, het is evenmin blauw, -maar het is dat en alle andere kleuren te zamen, het is het zuivere hemellicht! Als het neerdaalt op deze aarde dan schijnt het op al wat het ziet, op het geringe en op het rijke, op het schone en op het mismaakte. Op alles zonder onderscheid. Maar waar zijn stralen vallen op een voorwerp dat slechts een van de kleuren die het licht inhoudt, terugkaatsen wil, daar verft het licht dat voorwerp ook slechts met die ene kleur. Waar men het rood alleen wil weerkaatsen, daar draagt men alleen de roode kleur, waar het blauw alleen wordt teruggespiegeld, daar is men blauw. Maar waar alle kleuren van het licht, en het rood, en het oranje, en het geel, en het groen, en het blaauw, en het indigo en het violet, met dankbaarheid worden teruggekaatst, waar de stralen der Zonne onverbroken, onverdeeld, worden opgenomen, daar ziet men de reine, de vlekkeloze kleur van wit!’ -‘Gij raaskalt, jong mens!’ sprak de oude heer min of meer verbluft: ‘het wordt mij bont en blauw voor de ogen!’.
Toen stond het jonge mens op en verliet het huis van de blauwe en het dorp van de roden en de groenen, en hij keerde met snelle schreden terug naar de heuvel aan de grenzen van het land. Weer daalde de Zon in het Westen en toverde als ten afscheid op het firmament tegenover haar, waarlangs de vluchtige regen zich heenspoedde, een prachtige boog waarin alle kleuren zich liefelijk mengelden, niet alleen het groen van mijnheer A., en het rood van de heren B. en C. en D. en het blauw van de oude heer E., maar al de -al de kleuren van de Eeuwig Schone Schepping.Ga naar voetnootv En als op de vorigen avond hoorde hij achter zich de schreden van de grijsaard die zoo raadselachtig gezegd had dat die schone Zon met al haar kleurenpracht -hoe zegenend zij zich ook uitbreidde over het land der Werkelijkheid- toch voor velen daar tot een teken gesteld was dat wedersproken werd, tot een val, tot een vloek. ‘Wat hebt gij gezien, o vreemdeling?’ zo vroeg hem de grijzaart. ‘Dit’, antwoordde nu de jongeling: ‘zie dat land daar is goed, maar goed vooral is de Zon die het verlicht, verwarmt en voedt, die het leven geeft en alles wat het behoeft. En de mensen die ik zag, zij waren ook goed -want zij hadden alle die Zonne lief! Maar zij zouden beter zijn -en zij zouden gelukkig wezen wanneer zij in plaats van te strijden over het wezen der Zon zich allen verenigden in de aanwending en genieting van haar gaven. En wie daaronder hun voorgangers zijn en aanzienlijken, zij zouden sterk zijn en machtig, en betere kinderen van het licht wanneer zij in plaats van alleen hun eenzijdige kleur te verheffen en ten koste der andere kleuren te doen op de voorgrond treden, zich samen aaneensloten om te geraken tot die ene harmonie van alle kleuren die alleen vermag uit te maken het enig waarachtig hemellicht!’. ‘Voorwaar!’ zei de grijzaart! voorwaar ik zeg dat het sterk is om dat in een dag op te merken’.
En nu, vriendelijke toehoorderessen, geachte toehoorders, nu is mijn reisverhaal en dus de redevoering uit. Gaarne had ik het stuk wat langer gemaakt maar het sloeg half vijf te Foudgum toen ik zo ver met schrijven was gekomen. En ik moest om half zes hier zijn. Ik kon dus niet meer. Want ik mocht u niet laten wachten -zo al niet op mijn redevoering, dan toch niet op de verloting. |
|