Snikken en grimlachjes(ca. 1906)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Tijgerlelies. 1851-1853. [pagina 25] [p. 25] Aan Betsy. Het heugt mij als de dag van gistren. Op het mos In hartverovrend achtelooze houding lag Uw rijzige figuur, wijl de anderen het bosch Langzaam doordwaalden. 't Was een vreeslijk heete dag. Gij hieldt mijn veldflesch aan uw rozenlipjes, droog Van 't lachen. Diep-gemoedlijk, als wen de avondklok Door 't dal luidt, klonk het in uw keel. En zacht bewoog Uw zoete strot zich op en neer bij elken slok. [pagina 26] [p. 26] Intusschen leunde ik schilderachtig op den tronk Eens duizendjaargen eiks en vroeg mij heimlijk, wat Voor smaak wel 't lot had, dat het aan een veldflesch schonk, Wat droomend slechts mijn dichtermond genoten had. O, ware 't noodlot niet alleen behept met koud Verstand maar ook met warm gevoel, - uw poezle hand Had plots de flesch, zoodra ze leeg was, door het woud Gekeild, en op mijn lippen had uw mond gebrand. Nu echter dronkt ge alleen de flesch leeg, onbewust Dat de inhoud nog al koppig was, - 't was witte port, - En sloot uw loddrige oogjes dicht en sliept gerust. - Nooit heb ik zóóveel tranen op één dag gestort. Vorige Volgende