De pothoofdplant(1936)–Jac. van Hattum– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Bekentenis Heer, alles heeft men al met U gedaan: in Uwe naam de weduwvrouw bestolen, de aarz'lende beangst, en hun, die dolen, gezegd: ‘Gij deedt Hem aan het Kruishout slaan.’ Heer, met geen mens is, als met God, gezeuld: wat zij al niet in Uwe naam bestonden.... Uw naam werd vitriool in heersers-monden; er is gemoord, gebrandschat en gebeuld.... Uw bleek gelaat was als een stille bloem; Gij zaagt de handel aan Uw wonde voeten en wist, hoe duizend-duizenden U groetten uit eigenbaat, uit eerzucht en om roem. Gij wist zoveel - en hingt daar bleek en stil; éénmaal hebt Gij U onder ons begeven en iedereen stond naar Uw prachtig leven en toen Gij stierft, riedt Gij een Hoger Wil. Gij weet te goed: wanneer Gij andermaal de boze mens Uw goede Woord zoudt leren, zou 't peleton een twintigtal geweren afvuren om Uw schoon, maar dwaas verhaal. Nu hangt Gij met Uw stil en bleek gelaat schier afgewend - en aan Uw wonde voeten zal ik mijn vijand, zal hij mij ontmoeten: tot aan het Kruishout wast der mensen haat. [pagina 22] [p. 22] Heer, ik ben klein; mijn haten is zo groot; o, Jezus, ik ben één van Uwe beulen; ik zal met U tot aan het einde zeulen; Gij stierft zo vaak om mij een bitt're dood. Vorige Volgende