De gemeente Utrecht
(1956)–E.J. Haslinghuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Naam, wapen, zegel, keur, muntNaam1. Trajectum, Trecht, Utrecht, enz.Ga naar margenoot+litteratuur. s. muller hz. in Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak inGa naar margenoot+ het bisdom Utrecht in de Middeleeuwen ii ('s-Gravenhage, 1915), blz. 358; a.w. byvanck. Excerpta Romana i (Rijksgesch. Publ. dl. 73), blz. 537 en 561; j.w. muller. Stichtsche plaatsnamen naar oorsprong en beteekenis onderzocht (in Nomina Geogr. Neerl. 1948, blz. 54 vv); a.a. beekman (t.z.pl. 1928, blz. 32 vv); j.h. jongkees. Aanteekeningen over Utrecht's oudste geschiedenis (in Jb. Oud-Utr. 1945-'46, blz. 35 vv); j. van galen (t.z.pl., 1954, blz. 23 vv); a. beets. Utrecht in een Oudhoogduitsch gedicht [‘Meregarto’] (in Mbl. Oud-Utr. 1934, blz. 42 vv); E. Een Arabisch schrijver uit de xe eeuw over Utrecht (t.z.pl. 1932, blz. 73); w.j. van balen. Pioniers i (1940), blz. 132. Tegenwoordig wordt als verklaring van de naam Utrecht wel algemeen aanvaard, datGa naar margenoot+ hij een samenstelling is van Uut (niet: Oud, naar b.v. Van Buchel meende) en Trecht, waarin dat voorvoegsel als in Mnl. Uithemert (nu Nederhemert), Uitandel (nu Neerandel), Ut-Bremen in betekenis zou beantwoorden niet aan Buiten-, maar aan Neder-, d.i. lager aan de rivier gelegen. Een charter van 1122 is gedateerd uit Inferius Trajectum (OkbU, i, nr 380). Het kernwoord Trecht is volgens J.W. Muller klankwettelijk (niet als vertaling dus) ontstaan uit Lat. Trajectum, gelijk Tricht en (Maas)tricht. Trecht betekent overzetplaats, veer. Trajectum komt als naam van deze plaats aan de Rijn het eerst voor in het Itinerarium Antonini (omstr. 300), vervolgens o.a. in 723 (OkbU, i, nr 35: schenking aan het klooster ‘quod est infra muros Traiecto castro situm constructum’) en 731 in Beda's Hist. Eccl. V, 11 (‘Viltaburg, lingua autem Gallica Trajectum vocatur’). De Dietse naam Trecht vinden we, in verschillende spelling (Trecht, Thret enz.), in een drietal oorkonden der ixe eeuw (OkbU, i, nrs 113, 120, 134), Utrech(t) in 870 (verdrag van Meersen). Ultrajectum (sinds xii) schijnt een hervertaling in het Latijn te zijn, ofschoon Sigebert van Gembloux (omstr. 1100) in zijn ‘Chronographia’ op het jaar 697 de eerste lettergreep in verband wil brengen met de volksnaam der Wilten (zie 2). Enkele vroeg-middeleeuwse spellingen resp. verbasteringen van de naam Utrecht mogen hier nog vermeld worden. Koning Alfred (871-890) voegt in zijn vertaling van Beda's Hist. Eccl. (z. voren) achter ‘Trajectum’ de woordenGa naar voetnoot1: we cweDad (D)aet Aettreocum (var. Aettroicum)’. Wellicht hebben we hier met dubbelschrijving van een copiïst te doen. Arabisch-Perzische reisbeschrijvingen (x-xiii) vermelden bijzonderheden over het land der Franken en een grote stad daarin, waarvan de naam wordt weergegeven als ‘itrht (z.g. jacob. Ein arabischer Berichterstatter aus dem x. Jh... über deutsche Städte, in Stud. in arab. Geographen H. 1-2, Berlijn 1891). Op een landkaart van de Moor Edrisi uit Ceuta, uitgegeven bij zijn beschrijving (1153) van een wereldreis, staat aan de mond van de Rijn een stad Astrik aangetekend, welke spelling vermoedelijk teruggaat op die in enkele Hss. van de Notitia Galliarum viii, n.l. Uztricht en Ustreid. | |
[pagina 2]
| |
Ga naar margenoot+ 2. Wiltenburg (z. ook Kort overzicht der Stadsgeschiedenis, blz. 8).Bij Beda en zijn vertaler Alfred de Grote komt de naam Viltaburg voor, die met Trajectum, door laatstgenoemde bovendien met Aettreocum (z. voren), vereenzelvigd wordt. Melis Stoke en ook Beda geven nog deze naam aan de burg Trecht en deze traditie is tot in de xviiie eeuw blijven leven. Van Buchel zocht Vultiburgus, ‘geheten naar een inheemse (?) stamnaam’, in Vechten. Hiermede stemmen enkele middeleeuwse Utrechtse oorkonden overeen (OkbU, i, nr 437 van 1162 en nr 466 van 1169), terwijl de Tegenw. Staat van Utrecht (1757), blz. 313, een hofstad Wiltenburg vermeldt ‘thans een hooge bouwakker, bij welke eertijds een groot aantal Romeinsche gedenkpenningen gevonden zijn’. De naam was tot voor kort ter plaatse nog niet uitgestorven. De Wilten of Velten of Wilzi (aldus bij Adam van Bremen, Mon. Germ. hist. Scr. vii, 123, 44) waren een Slavische, in Mecklenburg en Pommeren woonachtige stam, bekend geworden om hun strijd tegen Karel de Grote. Dat zij of een gedeelte hunner zich (eind-ii en tot de verwoesting van hun nederzetting in 368 door keizer Valentinianus?) in het Utrechtse gevestigd zouden hebben, is niet aannemelijk. schönfeld (in Tschr. v. Nedl. Taal en Lett., dl. 54) brengt de naam Wiltenburg dan ook in verband met een Germaanse persoonsnaam Wilto. | |
Ga naar margenoot+ 3. Antonina (Arx, Urbs)Ga naar margenoot+ litteratuur. beka Chronica, blz. 3 en 6; heda Hist. Ep. blz. 4; v.d. monde Pleinen, straten, blz. 3, 8, 341; dez. in zijn Ts. 1835, 2e st. blz. 33; s. muller fz. in Catal. top. atlas, suppl., blz. 257 vv (over de ‘perkamenten kaart’ van de Burg Trecht, enz.); j.h. holwerda. Dorestad en onze vroegste Middeleeuwen (1929) blz. 74 vv (dito); a.e. van giffen in verslag achter de Jaarverslagen 1944-1948 van de Ver. voor terpenonderzoek, blz. 16 (dito). Een middeleeuwse, reeds door Van Buchel bestreden traditie, waarvan Beka en Heda en na hen o.a. het Oude Goutsche Kronykxken (1478) getuigen, geeft de naam antonia of antonina aan een burcht, die de oorsprong der stad zou zijn en zijn stichting zou danken aan een door keizer Nero verbannen Senator Antonius of wel aan de nog vroegere triumvir van deze naam. Ook de ‘Domtafelen’, die xiii in deze kerk aanwezig waren, vermeldden de ‘urbs Antonina’. Speelde wellicht een herinnering na aan de Legio Prima Antoniana, die iiia in het castellum gelegerd was? (zie blz. 42). Enkele in xvii opduikende voorstellingen (de oudste vermoedelijk die op de perkamenten kaart bewaard in het Gemeentearchief, Catal. top. atlas, nr 1) van wat de lokale situatie omstr. 690 zou zijn geweest, vertonen op de zuidelijke helft van een tussen twee Rijnarmen gelegen eiland een ronde stenen burcht binnen een vierkante gekanteelde ommuring met ronde hoektorens (afb. 8). Dit zou dan het ‘Antonijnse’ castellum verbeelden, dat in de naamgeving een tijdlang de plaats Trecht vertegenwoordigde. De latere litteratuur verwierp deze overlevering, zo b.v. Blondeel (Beschrijving der stad U., 1757, blz. 13) en de Tegenw. Staat v.U., blz. 311: ‘geen schijn van waarheid’, die vermoedt, dat een herinnering aan het Itinerarium Antonini in de verbeelding van enkele schrijvers heeft rondgespookt. J.H. Holwerda heeft betoogd, dat wij te doen hebben met de afbeelding van de curtis van een Frankisch castellum. Zijn argument voor de authenticiteit van de perkamenten kaart, n.l. dat een xvi-xviie eeuwse schrijver niet kan hebben afgeweten | |
[pagina 3]
| |
Afb. 1. Grootzegel (xiv)
Catal. Centraalrmus. nr. 1592 Afb. 2. Grootzegel (1529)
Catal. Centraalmus, nr. 1596 Afb. 3. Contrazegel (xiv)
Catal. Centraalmus. nr. 1592 Afb. 4. Secreetzegel n. stempel van 1529
Catal. Centraalmus. nr. 1595 van zulk een Frankische aanleg met een curtis en een curticula, is door A.E. van Giffen bestreden, echter niet geheel ontzenuwd. | |
4. AlbiobolaGa naar margenoot+Over de ‘Colonia albiobola Batavorum’ z. bij de bespreking van het Romeinse castellum op blz. 42 (de in 1929 ontgraven stenen platen met ingegrifte wij-opschriften). | |
[pagina 4]
| |
Wapen en zegelAfb. 5. Stadsbanier n. aq. (1648) v.J. van Attevelt
Catal. Centraalmus. nr. 1580 Ga naar margenoot+ litteratuur. j. van doelen. Memorie betr. het wapen der stad Utrecht (in v.d. Monde's Ts. 1840, blz. 23 vv); j. scheltema. Over het wapen van de stad Utrecht (t.z.pl. 1835, blz. 23); s. muller fz. Beschrijving der Utrechtsche stadszegels (Utrecht, 1916), blz. 5 vv; dez. De afbeeldingen van de Utrechtse stadsbanier en van de kovels der burgemeesters (in Jb. Oud-Utr. 1924, blz. 40 vv); g.a. evers. Het stadswapen (in Utr. overleveringen uit de M.E. Utrecht, 1941, blz. 17 vv). Ga naar margenoot+ Het oudst bekende grootzegel der stad (‘Sigillum burgensium’), bevestigd aan een geschreven stuk van 1196, vertoont een burcht, omgeven door een muur (op een type van enkele jaren later voorzien van marktkruisen). Na 1277 vindt men de voorstelling van St. Maarten als bisschop gezeten in een poort, geflankeerd door twee torens met, te wz. van de Gotieke nis of opening, een venster, het geheel omgeven door een gekanteelde muur (afb. 1). Na de afstand der temporaliteit kon deze aan de bisschoppelijke heerschappij herinnerende voorstelling niet meer dienen en kwam een nieuw zegel in gebruik, naar een in 1529 door de goudsmid Peter Hubertsz. vervaardigde stempel, waarop wederom de stadspoort met twee (kleinere) torens en de gekanteelde muur voorkomen, maar vergezeld van de emblemen van Bourgondië en met een schuin doorsneden middenschild, te wz. waarvan de schilden van Holland, Henegouwen en de heerlijkheid Utrecht (afb. 2, dit type van 1531-1656 aangetroffen). Het middenschild, dat (gekroond) sinds 1658 geregeld compareert als het stedelijke wapen, wordt in een memorie van 17 april 1815, gericht tot de Hoge Raad van Adel, omschreven als ‘van boven zilver, van onder rood, uit den rechterhoek schuin doorsneden’. Wellicht weerspiegelt dit blazoen de rode en de witte vaan, die in de M.E. door de schutters van resp. het Boveneinde en het Benedeneinde der stad gevoerd werden. De overlevering ziet hierin echter een zinnebeeldige herinnering aan de weldaad van St. Maarten, n.l. de afgesneden rode mantelslip en het witte onderkleed van de heilige. Het contra- en het sekreetzegel der stad droegen inderdaad de voorstelling van St. Maarten-te-paard, die, zich omwendend naar de achter het paard staande bedelaar, een stuk van zijn mantel afsnijdt (afb. 3 en 4). Uit de aquarel van Joost van Attevelt, in 1648 vervaardigd naar een m.e. glasvenster in het Duitse Huis (afb. 5) blijkt, dat vóór 1528 het wapen ‘niet, zoals later (zeer ongewoon), twee ledige velden zonder wapenstukken’ (S. Muller Fz.) vertoonde, maar in het zilveren bovenveld een St. Maarten met de bedelaar. | |
[pagina 5]
| |
Keurlitteratuur, overvoorde-joosting. De Utrechtsche gilden tot 1528, ii, blz. 410; e. voet.Ga naar margenoot+ Nederlandsche goud- en zilverwerken ('s-Gravenhage, 1951); m. rosenberg, Der Goldschmiede Merkzeichen iv (Berlijn, 1928); e. houtzager. Inleiding van de Catal. der zilvertentoonstelling (1952) in het Centraalmus.; c.h. de jonge in Historia 1944, blz. 97. Een reeds uit 1382 dagtekenende ‘oerdinancie van den goutsmeden’ schreef voor, dat elk hunner zijn werk van een teken moest voorzien en dat de waardijn er het stadsmerk op moest slaan. Op de bewaard gebleven stukken treffen we het schuin doorsneden wapenschild van Utrecht aan, van eind-xvi tot midden-xvii in een cirkel geplaatst; na omstr. 1650 wordt het schild gekroond. Dan wordt het ook gewoonte, vooral echter sinds 1712, voór de grote keur het stadsmerk tweemaal te slaan. Voor de meestertekens leveren belangrijke gegevens vier in het Centraalmuseum (Catal. 1928, nrs 3407-3410) bewaarde koperen platen, die naast de namen der smeden over de jaren resp. 1548-1616, 1616-1639, 1639-1670, 1704-1740 hun tekens dragen. (Een vijfde plaat, betr. de messenmakers, bevat o.a. de naam van Adam van Vianen). | |
Muntlitteratuur. d. groebe. Over het vermeende muntregt van Utrecht (in v.d. Monde's Ts.Ga naar margenoot+ 1838, blz. 273, 309, 352 vv); Raads dagelijks boek, fol. 117, 120 vv (1523, 1527); matthaeus Fund. (1704), blz. 48 vv; j. van de water. Groot Placaatboek 's Lands van Utrecht iii (Utrecht, 1729), blz. 704, 707, 717; van der chijs. De munten der bisschoppen... en der stad Utrecht (Haarlem, 1859), blz. 304, 312, Pl. XXV; g. van loon. Nedl. historiepenningen i, blz. 263; Catal. Centraalmus. (1928), blz. 411. | |
[pagina 6]
| |
Afb. 6. Duit (1478), vergroot
Catal. Centraalmus. nr. 2512 Afb. 7. Leeuwendaalder (1578)
Catal. Centraalmus. nr. 2539 en ‘negenmannekens’ van koper aanmunten (Catal. Centraalmus. nrs. 2540 vv; maar z. ook j. van de water t.a.pl. blz. 717). |
|