Waarheid en droomen (onder pseudoniem Jonathan)
(1896)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina *15]
| |||||||||||||||||||||||||||
Plattegrond AUGSBURG | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina *16]
| |||||||||||||||||||||||||||
AUGSBURG: 210.000 inw. 2000-jarige stad in bosrijke omgeving. In het midden der stad ligt de drukke Ludwigsplatz met de mooie Augustusbrunnen (1589-94), standbeeld voor Keizer Augustus, de stichter van de stad, voorts de 78 m hoge Perlachtoren (uit 1618), gebouwd tegen St. Pieterskerk (1182) 10) (klokkenspel, mooi uitzicht). Daarnaast het stadhuis 1) in renaissancestijl. Oostelijk van het stadhuis de middeleeuwse Jakoberstrasse, die toegang geeft tot de bezienswaardige ‘Fuggerei’, 53 kleine huisjes voor armen, gesticht door Fugge. Ten n. van de Karolinenstrasse verheft zich de Dom 2), uit de 14e eeuw met bezienswaardig interieur. Oostelijk van de Dom, in het Springergässchen, het voor malige woonhuis van Rudolf Diesel, de uitvinder van de Dieselmotoren. Aan de Maximilianstrasse staat de gotische St. Moritzkerk 5) met er voor de Merkurbronnen uit 1599; noordelijk tegenover de kerk het Weberhaus, en aan het eind van deze Maximilianstrasse de St. Ulrichsmünster (1500) en kleine St. Ulrichkerk 3). Zuidelijk van de St. Moritzkerk het Fuggerhaus 8). Bezienswaardig is voorts het Maximilian-Museum 7) aan de Philippine-Welser Strasse; het Schaezler-Paleis 9). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||
Losse bladen uit de geschiedenis van het boek.In het voorjaar van 1840 kwam bij de Uitgevers de erven Bohn een bundel schetsen, getiteld Waarheid en droomen door Jonathan, in het licht. Nu schrijven wij 1891. Wat volgt daaruit? Dat het vorige jaar 1890 voor dit boekske het vijftigste, en dus een jubeljaar was; als gij mij de uitdrukking vergunnen wilt, een gouden bruiloftsjaar van het huwelijk van den papieren Jonathan met de ijzeren Pers, of, als gij hem een liever bruid wilt geven, met het lezend Publiek, welks gunst hij ervaren mocht. Nu ligt het in de reden, dat zulk een feest niet geheel ongedacht of ongevierd voorbijgaan mag. Ook mijn vriend Hildebrand heeft bij zulk een gelegenheid ter eere van zijn Camera een prachtwerkje, in rood met goud gedost en met het opschrift: Na vijftig jaar aan het hoofd in het licht gegeven. Schoon ik hier dus min of meer de oude les betracht, dat goed voorgaan goed volgen doet, zal toch de inhoud van de volgende bladen een geheel andere dan die van Hildebrand's feestgave aan het Publiek zijn. Reeds het opschrift, door mij boven deze schets geplaatst, doet u voorzien, wat gij in de volgende bladen te wachten hebt. namelijk een stukje geschiedenis. Het is waar, in den regel kent men zulk een geschiedenis uitsluitend toe aan eenen mensch, en ik ben bezig van een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||
boek te spreken! Maar hoewel beiden verschillen, wie weet niet, dat er toch ook tusschen die beiden, als tusschen vader en kind, menig punt van overeenkomst bestaat? Plegen wij niet van een papieren kind te spreken? Bekend is het, hoe Benjamin Franklin in het grafschrift, dat hij bij zijn leven voor zich zelven opstelde, zijn uiterlijken persoon bij den band, en zijn inwendigen mensch bij den inhoud van een boek vergeleek, zooals hij als gewezen boekdrukker er zoovelen in de wereld geholpen had. Kunt gij u vereenigen met die voorstelling? Dan volgt daaruit, dat zulk een papieren kind, even zoowel als een mensch van vleesch en bloed, zijn begin en zijn einde, zijn ervaringen en lotgevallen daartusschen, zijn lief en leed, met één woord, zijn eigen geschiedenis heeft, die men stukswijze kan verhalen, en die dus na een aantal jaren, bijvoorbeeld na een halve eeuw, een soort van levensbeschrijving uitlevert, die men in een historische schets samenvatten en aan een belangstellend lezer als zoodanig onder de oogen brengen kan. Welnu, ik ga er mij toe zetten om daarvan de proef te nemen. - Jonathan! weet gij wel wat ge beginnen gaat? Gevoelt gij niet, hoe kiesch en teeder die taak is, en welk een heet hangijzer gij hier aanvat? - O ja! Ik heb het begrepen; maar wat er aan te doen? Mijne vrienden, de heeren uitgevers van Waarheid en Droomen, verlangen bij de achtste, de tweede volksuitgave van mijn boek, zulk een bibliographische schets, en ik, de billijkheid van dat verlangen erkennendeGa naar voetnoot1), heb haar beloofd. En nu, nu zie ik wel den geliefden dichterlijken leermeester van mijn jeugd, Vader van Alphen, die zijn vinger tegen mij opheft en voor mij zijn dichterlijke waarschuwing herhaalt: Wie telkens in den spiegel ziet, enz.
en ik moet het erkennen: van zichzelven in het openbaar te spreken, daarin is altijd iets gewaagds, en dubbel, als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||
men de geheele waarheid wil geven, en dus zoowel het eene als het andere, zoowel goed als kwaad, vermelden moet. - Wat dus te doen? - Een lastige vraag! - Kom, kom! Men moet zich de zaken niet al te donker voorstellen. Men mag toch een weinigje op den goeden wil, zoowel als op de redelijkheid en billijkheid der lezers rekenen. Ik sprak van in den spiegel te zien. Maar als gij het portret van een schilder, dien gij hoogschat, verlangt, en hem opdraagt zelf voor u zulk een afbeeldsel te maken - en daarmee laat zich de opdracht die hier aan mij geschiedt, wel eenigszins vergelijken - wat zal hij dan doen? Dan moet hij wel, of hij wil of niet, den spiegel te baat nemen om zijn eigen gelaat te zien en dat, zooals het is, mooi of leelijk, blank of bruin, harig of kaal, gebaard of glad, terug te geven. Doet hij dat eerlijk en trouw, zonder zijn beeld op te smukken en zichzelven te vleien, welnu, dan is hij verantwoord: het is genoeg, als hij onder zijn portret met een goed geweten schrijven kan: ad vivum delineavit, geteehend naar het leven. Vindt gij nu zulk een - ik weet niet, of ik hier het woord ‘zelfschildering’ gebruiken durf - onverschillig of het met pen of penseel geschiedt, altijd toch min of meer ongepast? Ik kan het niet helpen. Het is besteld werk: de schuld ligt bij mijne vrienden de Uitgevers. Zij mogen en moeten er de schuld van dragen, en ik ben er zeker van, dat ik niets waag met dien wissel op hen te trekken: zij zullen dien niet ongehonoreerd laten.
En nu ter zake. Waarmeê te beginnen? Natuurlijk met het begin. Voor een menschenkind is dat de dag der geboorte. Voor een papieren kind is het niet anders. Waar en hoe was het, dat mijn werk Waarheid en Droomen in het leven trad? De toedracht der zaak is niet geheel onbekend gebleven. Mijn hooggeachte vriend Dr. Jan ten Brink heeft er, na een en ander daaromtrent uit mijn mond vernomen te hebben elders wat van uit de school geklapt. Nu, dat mocht hij vrije- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||
lijk doen; ik had het hem niet verboden. Ik zal nu echter op mijn beurt zoo vrij zijn, daarop hier nog eens terug te komen. Wij beginnen met een sprong met onze verbeelding te doen. Verbeeld u dus: Wij zijn ten jare 1839 te Heiloo, mijn voormalige woonplaats, zooals men weten zal. Ook mijn vriend Nicolaas Beets houdt er tijdelijk zijn verblijf. Potgieter is bij mij, gelijk de landslui daar, de Kennemers, zeggen, te waardschap. Wij wandelen onder de prachtige beukeboomen van den Nijenburg, en spreken over een lievelings-onderwerp, de vaderlandsche letteren. Potgieter zal een nieuwen almanak, de Tesselschade uitgeven, en verlangt, gelijk van Beets, zoo ook van mij, een bijdrage. - Ik zal u een versje geven, zeg ik. - Neen, herneemt hij, dat liever niet: verzen heb ik genoeg. Ik moet proza van u hebben. - Proza? Ik ben geen proza-schrijver. Hoe zou ik daaraan komen? - Kom, kom, is het antwoord, als gij maar wilt! Sommige brokstukken uit uwe brieven aan mij zouden reeds goed kunnen dienen. Hingen zij maar beter aaneen, dan zouden zij wel een leesbaar opstel uitleveren. - Nu, als dat uw meening is, die fragmenten zijn tot uw dienst! Doe er mede en maak er van wat gij wilt! Die inval vond bijval. Men besloot van mijne vergunning gebruik te maken, en wel op deze wijze, dat Beets en Potgieter zouden beproeven uit die gedeelten van de correspondentie, welke zich daartoe leenden, zoo kwaad het ging, een geheel te vormen. De proef werd genomen, maar viel tegen. Er moest tusschen de verstrooide en uiteenloopende zinsneden eenige samenhang worden gebracht; maar de hand die daartoe de pen opnam, diende uiteraard denzelfden stijl te schrijven als de auteur der fragmenten, indien het opstel niet op een bedelaarsdeken gelijken zou. De slotsom was: ik moest zelf de handen aan het werk slaan. Ik nam aan het op mijn beurt te beproeven. Om te slagen, wat had ik vóór alle dingen noodig? Een lijst om de verschillende beeldjes in de schilderij. Ik zou | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||
enkele losse bladen geven, maar die moesten met elkaar in verband worden gebracht en daartoe was een of ander verbindings-middel noodig, dat elastiek was en gemakkelijk alles en nog wat waarover ik praten zou samen kon vatten; waar zoo iets te vinden? Een inval!.... Indien men een courant nam met haar vele rubrieken?.... Gevonden! Men dacht terstond - het kon toen, in de dagen waarin deze No. 1 op dit gebied was, bijna niet anders - aan de Oprechte Haarlemsche Courant, en de zaak was klaar. De auteur van het ongeboren kind, gedacht als een verdicht persoon met een naam van fantasie, zou verbeeld worden de krant te lezen, en naar aanleiding van hare verschillende artikelen zijn beschouwingen en ontboezemingen ten beste geven. Het opstel werd geschreven. Tesseltje bood met haar blanke handjes - ik bezit nog het praehtexemplaar, door Potgieter aan mijn zuster Betst vereerd, in witte zijde gebonden met goud op sneê - het stukje aan de lezers van het naar haar genoemde boekske aan, en - men greep toe, las, en zeide dank. Jonathan had zijn cadre gevonden. Conscience heeft een schets geschreven: Hoe men schilder wordt; hier hebt gij een proefje, hoe men een prozaschrijver wordt. En zoo heb ik u dus in de kraamkamer van mijn papieren kind gebracht. Dat de vader aan de jonggeboren spruit zijne vreugde had - nu, men weet, welke narren en dwazen bij oogenblikken malle vaders van pasgeboren kinderen kunnen zijn. Maar wat meer beteekende, was, dat niet alleen de familie - dat zijn hier de vrienden en kennissen - maar dat ook vreemden, die mede kwamen om den kapittel-stok te roeren, het kind heusch en hupsch ontvingen, en menigeen uit hen, bij de wieg van den jonggeborene komende, met het bekende liedje van Van Alphen sprak: Welkom, lieve kleine zus!
Welkom in dit leven!
Baker, mag ik niet een kus
Aan mijn zusje geven?
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nog meer: niet alleen vond de jonggeborene bij haar intreê in de wereld een goed onthaal, maar ook, toen zij ouder en grooter werd, bleef zij dezelfde gunst genieten en naarmate zijzelve in grootte en omvang toenam, werd ook de kring harer vrienden grooter. Om in eigenlijke bewoordingen te spreken: toen er andere soortgelijke opstellen bij den eersteling kwamen, vonden die dezelfde of ongeveer dezelfde gunst. Welke waren die opstellen? Het artikel der Haarlemsche Courant bleef niet alleen, daar later bij dit opstel een Vervolg kwam. Tesseltje wilde het echter daarbij niet laten blijven. Zij vroeg om een nieuw artikel voor den nieuwen Almanak van het volgend jaar 1840. Zij ontving in haar korfje de schets Oude vrijsters, dat zij, de eens zoo drok gevrijde, den lezers met hare gewone bevalligheid aanbood. Daarmeê was Potgieter echter nog niet tevreden. Hij was ook mede-Redacteur van de Gids en verlangde van mij, die mij bij de geboorte van dat nieuwe tijdschrift niet geheel onbetuigd had gelaten, en het van den beginne aan van ganscher harte had gesteund en mede voortgeholpen, ook voor dat tijdschrift een bijdrage. Ik zond hem het artikel Sint-Nicolaas. Hoe het door hem ontvangen werd? Toevallig kan ik het u uit zijn eigen mond laten hooren. In mijn klein Archief vind ik onder anderen nog een brief van hem, uit zijn huis op de Leliegracht ten onzent, dat nu niet zijn beeld prijkt en in de wandeling het ‘Potgietershuis’ heet, aan mij toegezonden met de dagteekening aan den voet: Sint-Nicolaas-avond 1869. Daarin schrijft hij: - ‘Gij spreekt van Heiloo. Jonathan, weet gij wel, dat het dezer dagen dertig jaar geleden is, dat er op de Keizersgracht bij de Westermarkt (Potgieter's toenmalige woning) werd gescheld; - Tante was al naar boven gegaan, - de deur werd geopend, - het was een pakje van Haarlem, - ik kende de hand - ik deed het open en las, en bleef lezen - het was - uw Sint-Nicolaas!’ - Weemoedige herinnering! Zij maakt ook nu nog bij de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||
herlezing mijn hart warm en week. Waar zijn die dagen heen? In den gevel van het huis, waarin Potgieter deze woorden schreef, staat nu zijn beeld van steen, en ach! hoeveel is dood en versteend, dat toen leefde!.... Genoeg, Potoieter nam mijn Sint-Nicolaas-opstel in de Gids op en versierde het zelfs nog met een plaatje - ik zie het van hier nog - een jonge Dame, die een portret bekijkt, haar als surprise op den feestavond toegezonden. En er waren tal van blikken, die niet alleen het portret, maar ook de Dame, en niet alleen haar, maar ook de gansche schets, waarin zij voorkwam, en den auteur op den koop toe, met een goed oog aanzagen. Maar dat was niet alles. Met alleen de Eedacteurs van tijdschriften, niet alleen andere uitgevers, ook het groot publiek, dat nu Jonathan eens in zijn gunst genomen had - ter Gouw zegt ergens, dat ook de letterkundige fortuin, evenals die van het geld en van de eer, op een rollenden bal staat - zij vroegen, evenals de bekende bloedzuiger met de twee dochters: geef! geef! altijd weer om nieuwe kopij. Mijn pen was toen vlugger dan nu, en ging voort te arbeiden: de voorraad nam toe, de korf werd vol, en de hoop bladen schrifts, die hij bevatte, was al spoedig groot genoeg om een ganschen bundel te vullen. Wie zou de uitgever zijn? Dat kon nauwelijks een vraag wezen. Mijn wakkere vriend Pieter François Bohn was de accoucheur van mijn eerste papieren kind, van mijn bundel Poësij geweest, en had mij daarbij uitstekende diensten bewezen. De kopij van Waarheid en droomen werd hem dus mede ter uitgave aangeboden, en dit aanbod gereedelijk door hem aanvaard. Alweêr, weemoedige herinnering! Toen ik in 1871 den vijfden druk van den Jonathan in een volksuitgave gaf, schreef ik in de Voorrede onder meer: ‘Ik geef dezen bundel den lezer over met een gemengd gevoel. Het is als zag ik een rouwrand om den titel. Er bestaat een populair rijmpje: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het boompje groot,
De planter dood!
‘Dit komt mij nu van zelf voor den geest, bij den blik op deze afgedrukte bladen, welke hij, die ze ter perse deed leggen, zelf alzoo niet heeft gezien. Een memento meer bij zoovele anderen, waarvan hier zoovele bladen spreken!’ - Inderdaad, met het oog op mijn letterkundig leven kan ik aan mijn vriend Bohn niet anders dan met erkentenis denken voor hetgeen ik, voor mijn werk af en aan, aan zijn helder hoofd, gezond hart en goeden smaak te danken had, en werp dus bij die herinnering te dezer plaatse een versche bloem op zijn onlangs pas gesloten graf!’ De bundel werd gedrukt in gewoon 8vo-formaat enkreeg op den titel een staalgravure van J.W. Kaiser, die toen voor zulk soort van zaken de man was. De teekening stelde Jonathan voor, zittende aan zijn schrijftafel: achter hem zijn bibliotheek, naast hem zijn portret, tegenover hem de huisklok, alles oude bekenden voor hen, die hem en zijn boek kennen. Zoo aangekleed en versierd kwam het werk in het licht, en dat licht was toenmaals een helder zonnetje, dat mijn eersteling in proza bij zijn eerste onwisse stappen bescheen. Ik zal er hier alleen van zeggen, dat de eerste druk in hetzelfde jaar bijna even spoedig was uitverkocht als uitgegeven, met het gevolg, dat zoo spoedig mogelijk een tweede druk moest worden gereed gemaakt, die dan ook nog in dien eigen jaarkring verscheen. Hiermede was echter aan de eerste behoefte en begeerte voorshands voldaan, en er verliepen zes jaren eer een derde uitgave noodig was. Zij deelde dit voorrecht met de Camera, met wie zij gelijktijdig haar loop begonnen had; immers de beide bundels bleven in den beginne elkander dicht nabij. Later echter ging Hildebrand Jonathan hard en ver vooruit. Was het wonder? Gezwegen nog van de meerderheid van talent, waarvoor ik mij in allen eerbied buig, Hildebrand bereidde zijne lezers nog een buitengewone verrassing bovendien. Het bleek, dat hij, behalve zijn eersten bundel, nog een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||
tweede verzameling van gelijksoortige en gelijktijdig geborenschetsen achter de hand had; na de familie Stastok de familie Kegge; na Robertus Nurks Gerrit Witse. Jonathan was zoo verrassend mild, maar ook zoo rijk niet; hij had niets meerin de portefeuille gelijk zijn vriend, en toen Bohn later metde vraag kwam....maar daarop kom ik later terug. Ik keer nu eerst weer tot de derde editie van 1846, die geen octavo-, maar een duodecimo-formaat kreeg. Zij was dan ook bestemd om een goedkoope, een volksuitgaaf te zijn. Daarop werd dus ook alles aangelegd. Met alleen was het formaat kleiner, de druk dichter inéén, maar ook de staalgravure was verdwenen, en Jonathan's Huisklok vervangen door een tamelijk leelijk steendrukplaatje, dat een gewone schrijftafel met een boekenkast er boven voorstelde, dus evenmin pittoresk als pikant: maar alles moest dan ook zoo simpel en zoo onkostbaar mogelijk zijn!.... Om het even: het publiek kocht alweer, al was de eerste kooplust wel wat bekoeld. Tien jaren waren noodig om deze uitgaaf onder de menschen te brengen; toen echter werd een vierde uitgaaf vereischt. Het zou wederom een volks-editie zijn in ongeveer denzelfden vorm, maar de inhoud, zooals op den titel stond, veel vermeerderd. Men vond namelijk in deze uitgaaf enkele verspreide stukken van Jonathan, die, na den derden druk geschreven en uitgegeven, den bundel nu kwamen vergrooten. De nieuwelingen waren vier in getal, onderling echter weinig verschillend in onderwerp en inhoud, in geest en toon: immers zij waren allen uitingen van een warm vaderlandslievend gevoel, en nog nader van een vurige ‘Oranjezucht’, gelijk Bilderdijk het noemt, die als zoodanig in harmonie waren met den toon, die toen in vele harten galmde en weergalm vond. Het eerste nieuwe opstel Gekroonde vrouwen werd geschreven voor de Gids van 1837, naar aanleiding van den dood en de begrafenis der beminnelijke koningin Wilhelmina, gemalin van onzen eersten koning uit het Oranjehuis Willem I, de zuster van Willem Frederik III, de schoonzuster van de heerlijke koningin Louise heldhaftiger gedachtenis. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik voelde op deze vorstin te meer betrekking omdat, gelijk ik reeds elders vermelddeGa naar voetnoot1), zij indertijd ook een begunstigster was van mijn lieve groot-moeder Kleyn-Ockerse; maar ook buiten dat was zij de lieveling des ganschen volks, een vrouw, die in haar rijk leven vele tranen gedroogd heeft, maar niet maken kon dat de tranen, die haar dood vergieten deed, even spoedig droogden als die der armen, door haar zoo vaak beweldadigd, geholpen en getroost. Het tweede stuk droeg den titel: De Koning Jcomt (3 Augustus 1842). Het werd opgesteld op verzoek van mijn vriend Frijlink, stichter, uitgever en redacteur van het Leeskabinet, een tijdschrift dat zich in het leger in de krijgsjaren van 1830 en 1831 vele vrienden gemaakt en ook mij in die langwijlige dagen menig vervelend uur op wacht of elders gesleten, aangenaam gekort had. Het werd geschreven te Heiloo waar ik toen mijn verblijf hield in de pastorie, eene woning, die op den tijd, waarin ik mij nu verplaats, behalve met het groen der rondom staande iepeboomen, met kransen van versch geplukt sparregroen en van bonte hooggekleurde najaarsbloemen feestelijk versierd was, waartoe alle handen hadden moeten medewerken, ook die - och! verdraag den ouden man, den bejaarden praatvaar, in zijn snapzucht een weinig! ook die van mijn vriend den dichter Jacob van Lennep, die toen toevallig onder mijn dak mijn gast was, en met al zijn hart, dat voor Oranje niet minder warm klopte dan het mijne, bij onze ijverige toebereidselen voor het feest ons met raad trouw mede hielp. En waartoe nu die buitengewone versiering? - Koning Willem II bracht na zijne troonsbeklimming een bezoek aan sommige streken des lands, bij het bezoek aan Alkmaar lag ook Heiloo op den weg en aan de beurt, en moest ik hem komplimenteeren - in welke betrekking, meent gij? als predikant? neen, als Burgemeester! Als Burgemeester! Ja, namelijk op deze wijze. De Burgemeester, Jhr. Van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||
Foreest, was krank en verzocht mij, daar de overige leden van het dorpsbestuur wel wat erg dorper waren om den koning toe te spreken, bij die gelegenheid hem te vervangen. - Jonathan een politiek persoon!.... - Ja, maar voor vijf minuten: langer heeft het niet geduurd, en ook heb ik mij noch vroeger, noch later ooit op dat glad ijs gewaagd. Wat ik nu echter deed, deed ik van harte: kunt gij er aan twijfelen? Denk eens, Koning Willem II te begroeten, den held van Waterloo, maar ook van Hasselt en Leuven, - en dat voor een oud-jager van de Leidsche Hoogeschool! Het was inderdaad een buitenkansje, dat den blijden en feestelijken dag van Oranje's doortocht tot een twee- en driedubbel feest maakte!.... maar ach! hoe weinig dacht ik toen, dat ik slechts zeven jaren daarna den tweeden Willem opnieuw, maar dan op een geheel andere wijze terug zou zien!.... Op welke wijze dan? Men kan dit lezen in het derde Oranjegekleurd opstel in mijn boek: De koning gaat ten grave (3 April 1849). Ookdie ontmoeting vergeet ik niet. Om daartoe te komen, trokik van mijne toenmalige huisgenoote en huisbestierster, mijnlieve zuster Betsy, Jonathan's Editha - sedert, helaas! mede, zij het dan veel eenvoudiger en stiller, ten grave gebracht - van haar dan vergezeld, trok ik naar de heide van Tilburg, in welke stad de koning gestorven was. Tilburg, het lievelingsverblijf van Willem II, de stad, die de koningzoo liefhad, dat hij gelukkig was, als hij voor dit plaatsjezijne schoone residentie mocht verlaten, en aldaar zijne vooreen vorst waarlijk schamele woning betrekken, en op zijngeliefde nabijgelegen heide de militaire oefeningen kon doenhouden, waarvan hij, soldaat in hart en nieren, zoo hartstochtelijk veel hield!.... Welnu! daar ligt de heide.... maar helaas! de koning, ja, kwam, maar nu gansch anders dan voorheen. Niet te paard als de elegantste ruiter, dien men met oogen zien kon, aan het hoofd zijner troepen, neen, in liggende houding, dood en roerloos uitgestrekt in de prachtige rouwkoets, die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||
hem van Tilburg naar de residentie vervoerde. Welk een droevig tooneel! Het kan niet beter beschreven worden, dan door Bosscha in zijn meesterlijke Levensbeschrijving van Willem II is geschiedt. ‘Men zag er oogen schreien, zegt hij, waarin niet licht een traan opwelde. In een aaneenschakeling van volksgroepen ter wederzijde van den weg, hoorde men hier een trek verhalen van goedhartigheid; daar werd een minzaam woord herdacht of een gemeenzaam bezoek aan den boerschen haard; de een wist het aantal op te sommen der handen, die door hem arbeid hadden gevonden, de andere feiten en hoedanigheden, waarom al wat soldaat heette hem liefhad. Wie weten wilde, hoe hij bemind werd, had hier moeten zijn om te zien, hoe de smart grooter was dan de nieuwsgierigheid naar een vorstelijken lijkstoet.’ Een gepast woord te dezer plaatse. Ach, als ik nu in mijn geest daarnaast plaats.... hetgeen ik wel niet zag - gij kunt dat weten uit mijn Gekroonde Vrouwen: ik ga niet uit om koninklijke begrafenisfeesten te zien - maar, zooals ik zeide, denk ik niet aan hetgeen ik zag, maar aan hetgeen ik van oog- en oorgetuigen hoorde omtrent de begrafenis van des tweeden Willem's zoon, onzen onlangs overleden en nog steeds diep betreurden koning. O! welk een verschil tus-schen mijn uitvaartbezoek op de heide van Tilburg, en dat van zoovelen mijner vrienden ginds op den straatweg, die van het Haagsche paleis in het Noordeinde naar het mausoleum in het kathedraal te Delft voert! Hier - in de natuur, op de heide - een betrekkelijke eenzaamheid, stilte, ernst: geen andere muziek dan de zang der leeuweriken, die een paaschlied, een lied der opstanding van de natuur, als beeld en voorbode van een heerlijker verrijzenis zongen: geen andere lijkredenaars, dan de tranen die hier en daar in de oogen blonken, en zwijgend, maar toch zoo sprekend en welsprekend verkondigden: Ziet, hoe lief zij hem hadden!.... Het was een schoon tooneel, waardig om door het penseel en de ets- of graveernaald der kunst te worden vereeuwigd... maar wat zeg ik? heeft dit dan ook mijn vriend Steelink niet treffelijk en treffend gedaan in een schoone, ja, mis- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||
schien de schoonste zijner Jonathan-aquarellen, die gij in den geïllustreerden prachtbundel, waarover later, terugvindt? Ik althans, wanneer ik zijne teekening aanzie, voel mij daardoor geheel op het terrein verplaatst, - en wat daar toen in mij omging.... maar staat dit alles niet beschreven in de vierde en al de volgende uitgaven van het boek Waarheid en Droomen door Jonathan? Drie nieuwe opstellen dus en, zooals ik zeide, allen Oranje-gekleurd. Nu, die kleur is van ouds mijn hartenkleur, en dat zal wel zoolang blijven als mijn hart klopt. En, voorwaar! dat is er in den jongsten tijd zekerlijk niet minder op geworden, sedert ik uit den eigen mond van een beminnelijke en beminde Oranjevorstin, de kleindochter van koningin Wilhelmina, de dochter van den beminden prins Frederik, Maria prinses Von Wied vernemen mocht, dat ook zij Jonathan niet alleen kende, maar ook een weinigje liefhad, waarvan haar beeltenis en handschrift, mij vereerd, ten teeken verstrekken, die als zoodanig sedert in het klein Archief van Jonathan een blijvende eereplaats bekleeden, - och, zeide ik niet terecht, dat men, zelf de geschiedenis van zijn eigen boek vertellende, tot aan bedenking onderhevige mede-deelingen komt?.... Hoe dit zij, transeat cum ceteris! Laat dit gaan, lieve lezer, en gaan wij hoe eer hoe beter tot een nieuw artikel over! Dat artikel - de vierde nieuwe bijdrage - droeg tot opschrift het woord: Twee monumenten, met de jaartallen 1676-1851. Het werd mede geschreven op verzoek van mijn geachten vriend Frijlink, en was bestemd voor het Leeskabinet: het moest dienen tot bijschrift bij een plaat, betrekking hebbende op de toenmalige toerichting en versiering van den Van Speijks-toren te Egmond. Ik juich nog altijd dat huldebewijs toe, ofschoon ik mij verheug, dat die monumenteele toren van hout, steen en ijzer, nu nederziet op een nog beter monument voor onze vaderlandsche zeelieden en zeehelden: ik bedoel het Zeemanshuis te Egmond, welks geldelijke belangen Jonathan (schoon onder een anderen naam), door letterkundige bijdragen in een bundel met het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||
opschrift Voor visschers gevangen, indertijd mede heeft zoeken te bevorderen. Wel weet ik, dat Van Speijks naam niet onmiddellijk en rechtstreeks met dit Zeemanshuis verbonden is; maar wie aan onze zee denkt, denkt aan onze zeelieden en zeehelden, en voor den echten Hollander als ‘een kind der zee’, smelt alsdan de liefde voor de visscherspink, voor den koopvaardijvaarder en het oorlogschip - hetzij kanonneerboot van Van Speijk of linieschip van De Ruiter, beide bij tegenstelling in mijn Van Speijks-opstel ter sprake gebracht - inéén. En bepaalde zich nu tot dit viertal nieuwe bijdragen de uitbreiding van mijn boek? In geenen deele. Er kwam nog een geheel dozijn nieuwe schetsen bij. Deze waren namelijk hun oorsprong verschuldigd aan een in den Haag nieuw opgerichte kunstonderneming, die den naam van Nederlandsche Maatschappij van schoone kunsten droeg. Zij stond onder het bestuur van den heer J.J. Van Rijckevorsel, en genoot de bescherming van koningin Anna Paulowna, die daarin eere deed aan de lofspraak, door David Jacob Van Lennep eens tot haar gericht: Zoo laat ge uw blik, Vorstin, ook gunstig dalen
Op wat, inheemsch, 't inheemsche is toegewijd,
Op zangen, die u Neerlands zeden malen,
En 't geen hier meest elks huis en hart verblijdt.
In dit dichterwoord is ook dit werk juist gekarakteriseerd: want wat behelsde het? Onder het opschrift De Nederlanden bevatte het Karakterschetsen, kleederdrachten, houding en voorkomen van verschillende nationale standen. De teekeningen, ja, waren het werk van het graveerstift van een buitenlander, van een Brit, Henry Brown; maar den tekst dankte men aan verschillende vaderlandsche schrijvers, Hildebrand, Klikspaan, Van Lennep, Ten Kate, Jonathan en anderen meer. Een en ander behoorde tot het genre van letterkundige Schetsen, dat toen onder den naam van typen - men denke aan de typen van Klikspaan - aan de orde en in de mode was. Ook Jonathan leverde daartoe een twaalftal proeven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||
die, gelijk het gaat, door goed en kwaad gerucht heengingen, maar toch eindigden met mede plaats in een bundel van Waarheid en Droomen te bekomen, en tegelijk naast hare voorgangers zich in de algemeene schatting bleven handhaven; gelijk ook daaruit blijkt, dat zij als afzonderlijke bloemen in menige bloemlezing, met name ook voor de scholen, nog steeds blijven voortleven tot op dezen dag.
Ik ben nu ter helfte van mijn taak gekomen. Ik heb de eerste vier uitgaven van mijn boek besproken. Ik sta dus op een rustpunt: ik sta als op een bergvlak: de bestegen hoogte van den berg ligt onder mij, en opwaarts ziende kan ik van mijn standplaats den bergtop overzien, dien ik nog te beklimmen heb. Een geschikte plek alzoo om een oogenblik halt te houden en de oogen in 't rond te slaan, ten einde een overzicht van het geheel te nemen, en bepaaldelijk een poos mijn aandacht te wijden aan de vraag: welk is, in doorslag genomen, het onthaal geweest, dat mijn boek gevonden heeft? In het algemeen behoef ik daarvan niets te zeggen. Deze nieuwe achtste uitgaaf zegt het voor mij. Een boek, dat na vijftig jaren nog leeft, en nog levenskracht genoeg heeft om nog eens weer een nieuwe reis om de wereld en door de wereld van het groot publiek te beginnen, heeft in die wederverschijning alleen een getuigenis, dat voor zich zelf spreekt. Welk een voorrecht! Ik denk hier onwillekeurig aan een woord van Tholück, die bij de vijfde uitgave van zijn werk Wahre Weihe des Zweiflers schreef, dat hij met een getroffen hart zijn geschrift voor de vijfde maal zijn loop zag aanvangen, en te meer, omdat hem daarbij voor den geest kwam, hoe menig ander werk hem soms veel arbeid en nadenken had gekost, terwijl deze vluchtige uitstorting des harten uit zijn vroegere levensjaren niet alleen meer bijval had gevonden, maar ook rijker vrucht dan een zijner overige werken gedragen had. Welnu, een soortgelijke ervaring is ook mijn deel geweest. Gelijk mijn eerste schets als spelende in de wereld kwam, zijn ook de overige opstellen mij als het ware | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||
speelsgewijze uit de pen gevallen, en desniettemin hebben zij zich langer en beter gehouden, en zijn verder en dieper doorgedrongen dan mijn overig dicht- en prozawerk. Wat zullen wij er toe zeggen? Ook op lager dan op geestelijk gebied, ook op het gebied der bloot menschelijke kunst, blijkt het bekende psalmwoord vaak mede van toepassing: ‘Het is te vergheeft dat ghylieden vroeg opstaet, late opblyft, etet broot der smerten, het is alsoo, dat de Heere het synen beminden als in den slaep geeft.’ Wilt gij hooren, hoe ik reeds in de voorrede van den vijfden druk mijne verrassing, zoowel als mijn dank voor dit gunstig onthaal uitboezemde? Ik sprak aldus: ‘Nu ik eens den voet op het gebied der herinnering gezet heb, hoevele liefelijke beelden uit het verledene verrijzen daarbij voor mijnen geest! Een mensch kan twee levens leven, een historisch, werkelijk, praktisch, en een literarisch leven, een leven ook hier van Waarheid en Droomen, als gij wilt. Het eerste is zeker in menig opzicht het belangrijkste, het ware, het eigenlijke leven; maar ook het tweede leven heeft naast en in het eerste leven zijn eigen beteekenis en waardij. Maar ook met het oog daarop kan Jonathan niet anders dan met groote dankbaarheid erkennen, dat, terwijl zijn werkelijk leven als ieder weefsel der schikgodinnen, zijn gemengde witte en zwarte draden gehad heeft, de webbe van zijn letterkundig leven schier niet dan enkel witte draden bevat. Hoeveel vrienden heeft hij op zijne omwandeling als zoodanig nu reeds aanvankelijk onder een tweede en derde geslacht gevonden en behouden! En daarentegen, hoe weinig harde beoordeeling of behandeling heeft.... ja, heeft hij daarvan wel iets ondervonden? Hij kan het zich niet herinneren.’ Wat is de slotsom? Dat, gelijk ik mij dit met dankbaarheid voor den geest herroep, de ervaringen van Jonathan niet weinig er aan hebben toegebracht om ook het werkelijke leven van hem, die zich achter dien schuilnaam verbergt, rijker, vruchtbaarder, gelukkiger te doen zijn. Beiden vloeien dan ook zoo inéén, dat aan mij geschied is, wat onlangs een bekend Pransch auteur als een groot voorrecht verhief, dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||
een boek zijnen naam geeft aan den auteur, die het schreef, gelijk men bijvoorbeeld gewoon is van Jung-Stilling, van Claudius - Asmus, van Richter - Jean Paul, van Sterne - Yorick, en ten onzent van Beets - Hildebrand, van Kneppel-Hout - Klikspaan te sprekenGa naar voetnoot1). En hierbij bleef het niet. Ja, wat meer zegt, in de vereenzelviging van die beide namen ging misschien soms de spelende fantasie wel wat heel ver. Ik denk hier bij voorbeeld aan den schilder, die van mijn beeld een aquarel maakte, dat mijn gestalte vertoonde, hoe meent gij? Getravesteerd in de heldenfiguur van den Bijbelschen Jonathan! Een aardig beeldje, maar meer aardig dan waar! Het is of de teekenaar met mij heeft willen spotten. Verbeeld u den antieken Prinselijken Hebreeuwschen held in volle wapenrusting, met ijzeren wapenrok, helm en zwaard, en daar naast den burgerlijken, eenzamen, vreedzamen Hollandschen oud-vrijer in zijne ouderwetsche plunje, die door zijn boek voor de verbeelding der lezers opgeroepen wordt! | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||
Op een anderen tijd had ik aan mijn boek een nog positiever verplichting: ik dankte daaraan niet alleen een mooier kleed aan het lijf, maar ook een fijner schotel op den disch. In mijn schets: De Koning komt! had ik het groenmaken van mijn pastorie beschreven, en daarbij onder anderen gezegd: De arme bosschen moesten twee maanden te vroeg hun groen afstaan. Onmeêdoogend hakten mes en schaar in sparre- en eikeboomen. Bloemen en wat naar bloemen geleek werd zonder deernis afgeplukt. De lijsterbessen verloren er al hun trossen bij: want lijsterbessen tusschen elkenbladeren, wat kan men schooner hebben? Er bleef geen besje over om meê te lijsteren; vandaar zeker, dat ik dit jaar nog geen lijster heb geproefd.’ Maar neen, dit laatste: dit jaar voor mij geen lijstergerecht, was toch misgeraden: want wat gebeurt? Op zekeren dag houdt er een prachtige equipage voor mijn nederige huisdeur stil. Een lakei belt aan en geeft aan de dienstmaagd, mijn toenmalige Judith, een groote rist lijsters en een dito vinken over. Zijn meester, - waarom zou ik zijn naam niet noemen? de zaak strekt hem niet tot oneer - het was de toenmalige koninklijke staatsraad Mr. Jan Bondt, die op zijn buitengoed Vluchthoven te Santpoort bij Velsen onder anderen een beroemde vinkenbaan had, die mij weten liet, dat hij met spijt in mijn boek gelezen had, dat ik dit jaar geen lijsters kreeg, en dat hij nu wenschte eenigszins in dit gemis te voorzien door een bezending van lijsters en vinken, en zich voorstelde dit geschenk jaarlijks te herhalen zoolang hij leefde, om mij een bewijs van waardeering te geven. Ik dankte natuurlijk den grootmoedigen zender hartelijk, en dronk bij het genot van zijn jachtbuit een glaasje op zijn gezondheid: een praktische en profijtelijke vereeniging van proza en poëzie! Zal ik er nog een enkel proefje van die soort bijvoegen? Waarom niet? De uiting van een dankbaar gemoed doet een goed hart altijd goed. Welnu dan, mijne lezers! gij weet, hoe Jonathan ergens een leelijk zwak bekend heeft, namelijk, dat hij dol van vuur houdt en, nadat hij in zijn boek daarover wat heeft uitge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||
weid, het woord laat volgen: ‘Wie mij lief heeft, werpt als hij mij ziet aankomen, nog in de vlucht een extra blokje op het vuur. En meer dan eene dame van mijn kennis, die mij om die onzindelijke passie niet lijden mag, neemt altijd juist een nieuw kooltje uit den haard in haar test, als ik binnenkom.’ Voorwaar, dat had ik geen doove gezegd! Meermalen als ik na de verschijning van mijn boek, ergens de kamer binnenkwam, stond de eene of andere jonge dame, die mij had zien aankomen, met een turf in de hand bij den brandenden haard om die op het vuur te werpen en daarbij zeggende: ‘Ziet ge wel, Jonathan?’ er gaat nog een turfje op 't vuur; een teeken dat gij welkom zijt!’ Zoo ging het mij meermaals, vele malen. Is het nog zoo? Tot mijn leedwezen moet ik zeggen: Neen, ik bemerk, dat mijn boek niet meer zoo drok gelezen wordt als in dien eersten tijd, of misschien bij de dames aan den haard minder sympathie wekt - want de turfjes blijven in de kist en ik - ik tracht geduldig de kou te lijden, die daarvan voor mij hier en daar, nu en dan, het ongewenscht gevolg is. En bij dit ééne profijtje voor een hongerige maag of een kouwelijk gestel bleef het niet. Zonder wild, en ook zonder vuur kan men des noods nog leven, maar niet zonder brooden; en wat deze betreft, ongelukkig is in Holland de auteur, die zijn teerkost geheel of ten deele van zijn pen moet verwachten; want het publiek in ons lieve vaderland schijnt ten opzichte van de dichters zich te houden aan een bekende poëtische sluitrede: De dichters zijn het kroost der goden:
De goden leven zonder brooden:
De dichter heeft geen brood van nooden.
Bij zulk een verhouding is een kleine verrassing ook op financieel gebied voor een auteur geen onwelkom vereeringsblijk. Welnu, wat mocht mij op dit punt eens gebeuren? Ik verwachtte van een vriend in den vreemde een bezending wijn en absinthe, die een groote en kostbare reis | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||
had te maken, als komende geheel uit Zwitserland; ik zag al een weinig tegen de hooge vracht, impost enz. enz. op. Maar wat gebeurt? Een en ander wordt mij franco toegezonden door een heer, die tegelijk met de mijne voor zich een soortgelijke, of nog grootere bezending gekregen had. Het was op zich zelf reeds een extraatje dat welkom was, maar het nog veel meer werd om den man, van wien het kwam en om het schrijven, dat het vergezelde. De man - ik vind wederom geen reden om zijn naam te verzwijgen, die aan het gansche vriendschapsbetoon een hoogere waarde geeft - de man was de hoogstbekwame en achtenswaardige kostschoolhouder te Noorthey, de Heer Pieter De Raadt, indertijd de leermeester van zoovelen onzer uitstekende mannen en ook van den nog altijd betreurden Kroonprins Willem van Oranje; deze nu schreef mij bij de gratis-toezending van het geschenk mijner Zwitsersche vrienden het volgende: ‘Wat de transportkosten betreft, die zijn door mij voldaan. Mag ik u nu verzoeken het sommetje, dat ik daarvoor heb uitgeschoten, eenvoudig ter hand te stellen aan uwen bekenden vriend Jonathan, die, sedert ik hem heb leeren kennen, ook de mijne geworden is en zeer hartelijk door mij geacht en bemind wordt. Met dezen Jonathan heb ik - ik kan niet zeggen openstaande rekening, want hij is mij niets schuldig - maar dat in dit geval u en mij even goed te stade komt, mijn schuld aan hem is aanzienlijk voor al het nut en genoegen, voor al de heerlijke gewaarwordingen die hij mij, ja, maar ook den mijnen, - en die tellen bij een huisvader als ik ben, nog meer dan hij zelf, - verschaft heeft. Inderdaad, ik sta zóó in zijn boek aangeschreven dat, als hij mij met zijn schuldvordering voor den dag kwam, hij mij in mijn armoede geheel over hoop zou werpen. Daarom stel ik u voor het door u aan mij verschuldigde aan hem te geven, opdat hij het op mijn schuld kan afschrijven; dan kom ik zonder transportkosten aan het mijne, en Jonathan ziet, dat ik wel zou willen betalen, als ik het maar had, enz.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat alles nu klinkt zeker lief en mooi, goed en zoet genoeg. Maar de vraag rijst daarbij: Ging het altijd en overal zoo? Kwamen er niet wel eens ervaringen en bevindingen van anderen, van minder streelenden aard? Ja, ook wel eens, dat moet ik erkennen, ofschoon ook dan in den regel het zoet en bitter gemengd was. Een enkel voorbeeld. Op zekeren dag meldde een vreemd heer zich bij mij aan. ‘Ik ben, dus stelde hij zichzelven aan mij voor, een groot Jonathans-vriend, een trouw lezer, bewonderaar en liefhebber van uw boek, en met name van uw schets: De Huisklok. Daarom heb ik niet gerust, eer ik ook precies zulk een klok had. Ik heb dus voor zwaar geld zulk een ouderwetsch meubelstuk op een verkooping gekocht, en vervolgens heb ik het juist op dezelfde wijze laten opmaken als gij het in uw schets beschrijft. En nu ben ik eens zoo vrij hierheen te komen, om op mijn beurt uw klok eens te bezien en die met de mijne te vergelijken, ten einde te onderzoeken, of zij nu beide volmaakt gelijkende zijn, en zoo niet, dan bij de mijne naar de uwe te laten veranderen wat er nog aan ontbreken mocht; want op zulk een volmaakte overeenkomst heb ik groot zwak! Eilieve, mag ik...’ tamtam! hoe de goede man uit de koets viel, toen hij uit mijn mond vernemen moest, dat ik zulk een klok in geheel mijn huis niet had!... - Leugenaar! Dat zeide hij nu wel niet letterlijk met het eigen woord, maar het stond toch met duidelijke letteren te lezen op zijn aangezicht, terwijl hij mij met groote ergernis aanzag. Leugenaar? Toch niet geheel. Ik verklaarde hem de zaak, en zocht dus mijn eer te redden. ‘Het is zoo, zeide ik, zulk een klok als door u bedoeld wordt, is niet in mijn huis te vinden. Maar daarom is de gansche zaak niet geheel en al fictie. Wat is het geval? In het huis mijner ouders stond eenmaal zulk een klok op de slaapkamer, en ik heb als kind menigen nacht, als ik wakker was, naar zijn getik liggen luisteren. De herinnering daaraan deed in mij den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||
inval geboren worden om een mijner opstellen aan zulk een klok te wijden.’ Ik weet niet of mijn bezoeker met deze opheldering vrede had, en dus ook werkelijk tevreden was gesteld. Ik vrees van neen. De man had blijkbaar niet veel begrip van de wording en ontwikkeling van literarische, poëtische en humoristische kunstgewrochten. Hij zou het woord van Paul Bourget, dat ik als motto aan het hoofd van dit naschrift plaatste en dat de vermenging van waarheid en dichting in een soortgelijk werk bespreekt, kennelijk niet hebben verstaan, evenmin als een soortgelijke uitspraak van Edmond Schérer, waar hij van romans zegt, dat het eerste verdicht verhaal, waarin een auteur zijn hart geeft, en waarin men nog weinig naar de kunst of naar het vak vraagt, altijd min of meer, willens of wetens, een stuk gedenkschriften is. Ik zou nu verder kunnen gaan, maar het is alsof ik, eens op het hoofdstuk van mijn lieve Huisklok gekomen, daar van zoo spoedig nog niet scheiden kan. Ik moet dus, om mijne herinneringen op dit punt te kompleteeren, er nog iets bijvoegen, en wel dit: dat, zoo de eerste oorspronkelijke Jonathansklok niet meer bestaat, of althans niet meer onder mijn bereik is, er toch, om het zoo te noemen, een soort van vrije navolging van in wezen is, die aan mijn schets haar oorsprong dankt en aan mijn hart vooral niet minder dierbaar is, dan de oude voorganger in het ouderlijk huis. Het is geen staande, maar een hangende klok, mij op een huiselijk feest door mijne vrienden Hildebrand en Vlerk geschonken. Rondom de uurwerkplaat is een rand van goudleder aangebracht, met gulden letters bedrukt, en wat drukken die letters uit? Bovenaan vindt gij de beginletters van de namen der twee schenkers B en G. In het midden ziet gij links de Jonathaniaansche spreuk: Una ex his hora mortis, rechts de tegenspreuk: Una ex his hora vitae. Onderaan eindelijk, beneden het uurwerk de woorden: Nulla nostrae amicitiac finis. Liefelijk, niet waar? Als de klok slaat, is het mij of ik, evenals bij het beroemde Straatsburger uurwerk, twee beeldjes te voor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||
schijn zie komen, om mij een tweevoudig Memento: gedenk aan het einde! gedenk aan ons! toe te roepen, waaraan ik hoop steeds gehoor te blijven geven, zoolang ik de klok aan den wand hoor en mijn hart in mijn borst voel slaan. En nu weêr een volgende bladzijde uit het dagboek opgeslagen. Ik was straks bezig aan het hoofdstuk der herinneringen van min gunstigen aard. Zie hier nog iets dergelijks. Terwijl ik namelijk te Heiloo nog altijd de pastorie bewoonde, werd ik op zekeren dag geroepen om elders in mijn eerwaardig ambt op een dorp van Noord-Holland nabij Haarlem te komen om er te preeken. Van dat voornemen had een vurig Jonathans-vriend mede de lucht gekregen, en nu opzettelijk een heele reis gemaakt, om den geliefden auteur, wiens geschrift hij zoo gaarne las, ook eens persoonlijk te zien en te hooren. Eer ik optrad, maakte hij bij zichzelven een voorstelling naar de beschrijving in mijn boek, welk een soort van persoon hij ongeveer zou te zien krijgen, en had de schilderij, het portret, in al zijn bijzonderheden voor oogen: zoo al geen oude paai, dan toch een man van jaren, met een deftig, erentfest, ja, een min of meer ouderwetsch voorkomen, een Uncle Toby in een Hollandsch kleed.... Daar treedt de prediker op, en wat zien zijn oogen? In plaats van een bedaagden, bedaarden oud-vrijer ziet hij een jeugdigen borst, een jonkman niet veel meer dan een kwarteeuw oud, en zich voordoende met de eigenaardige levendigheid, vlugheid, vurigheid aan dien bruisenden leeftijd eigen.... nog eens tamtam! - ‘Leugenaar! - foei! foei! en dat een prediker der waarheid, die de lui zoo fopt! Neen! neen! van de lippen van zoo'n man wil ik dat woord der waarheid niet hooren!’ En hij stond op en reed boos weg, zonder mij gehoord, en dus ook zonder de proef genomen te hebben, of bij alle verschil van den uitwendigen persoon, de inwendige mensch, die dan toch ten slotte de ware en echte Jonathan is, niet ook in de rede des predikers leefde en sprak en daaraan een eigenaardig karakter gaf dat zijn hoorder wellicht in de voorstelling der hoogste waarheid van den kansel niet minder zou aangetrokken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||
hebben, dan het den lezer in de ten deele verdichte schetsen van den humorist in Waarheid en Droomen deed. Had hij dat gedaan, hij zou misschien met zijn ervaring vrede gehad hebben bij de erkenning: tweederlei voorkomen, één geest, één hart; verschillende klanken, één grondtoon; diskant en bas, tenor en baryton, kruis en mol, mineur en majeur, maar één muziekstuk, uit één brein geboren en in één geest en toon onder de leiding van den componist uitgevoerd! Maar nu, genoeg! men zou anders haast uit mijn mededeelingen gaan opmaken, dat Jonathan wel veel verdriet van zijn boek moet hebben gehad. En het tegendeel - ik gaf het reeds te kennen - was het geval. Het goede, dat ik op dit punt genoot, gaat het kwade, of zelfs het gemengde, tien- en honderdmalen te boven. Het beste daarvan.... maar dat laat zich toch alles niet met zooveel woorden in het openbaar zeggen. Wat al vriendelijke blikken, stille handdrukken, kushanden uit de verte.... en, nu ja! soms ook hier en daar een traan van dank, die meer zeide dan die alle! Is het mij niet tot mijn groote verrassing een en andermaal gebeurd dat onbekende personen, zelfs uit een ander werelddeel, mij kwamen danken, waarvoor? Voor het genoegen, dat ik hun door de lezing van mijn boek had verschaft? Neen, voor de gelukkige en gunstige omkeering, die daardoor in hun geheele denk-, handel- en levenswijze had plaats gegrepen.... Hoor ik wél? Jonathan een wegbereider naar Hooger en naar Beter? Versta mij goed! niet als rechtstreeksche gids, - daarvoor was zijn boek nu eens niet in de wieg gelegd, - maar, zoo al niet als dadelijke wegbereider, dan toch als voorbereider, door het verwekken van een degelijker, een ernstiger een gewijder stemming in het leven, ongeveer gelijk een muzikant zijn instrument in den concerttoon stemt om klaar te zijn, als de symfonie begint. Hier denk ik onwillekeurig aan u, mijn zalige vriendin, wier naam, dien ik evenwel hier kieschheidshalve niet neder- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||
schrijven zal, diep in mijn hart staat geprent, gelijk hij daar boven in het boek des levens in gouden letters prijkt. Welke dierbare en heilige herinneringen zijn het, die mij aan u verbinden!.... Aan u denkende, zie ik mij met mijne gedachten verplaatst naar Breda, mijn lief Breda, de stad, die mij het grootste aardsche goed geschonken heeft, dat ik hier onder den hemel ooit heb bezeten in eene van hare liefste dochteren, die den werkelijken Jonathan aan zijn oudvrijers-staat, in zijn boek romantisch en romanesk geprezen en verheerlijkt, onttrokken heeft, en die ik daarvoor zal blijven liefhebben en danken, zoolang ik ben! Maar ik keer tot u weder, mijn ongenoemde, maar in mijn hart steeds levende en gezegende vriendin te Breda! Ik herinner mij nog alles, alsof het van gister ware, wat er tusschen ons geschiedde om ons samen te brengen. Mijn boek kwam u zoeken in Frankrijk, waar gij, schoon in Holland geboren, met uwen man een tijd lang leefdet en verkeerdet, en onder meer andere tegenspoeden ook schipbreuk leedt aan uw Christelijk geloof; ja, zóó zelfs, dat George Sand, en deze nog wel in haar eersten, boozen, meest revolutionnairen tijd, uw lievelingsauteur, ja als uwe profetes werd. Intusschen kwam er voor uw gezin aanleiding Frankrijk te verlaten, en naar het vaderland terug te keeren. Maar - waarheen? - Het was u beiden tamelijk onverschillig: de meesten uwer naaste betrekkingen waren dood of her- en derwaarts uiteen gestoven: gij hadt geen geliefde innige naaste betrekking of hartelijk geliefden vriend, die u trok,.... daar dacht gij aan Jonathan!.... ‘Wat dunkt u van Breda?’ was uw woord tot uw man. ‘In die stad moet Jonathan wonen. Wij hebben hem op het papier lief: indien wij met zijn persoon eens kennis gingen maken om te zien, of ook de mensch evenzoo onze vriend zou kunnen en willen worden, als de schrijver het reeds is?.... Zoo gezegd, zoo gedaan! Zoo kwaamt gij te Breda, maaktet met mij kennis en, natuurlijk, bevondt gij u ook bij de eerste | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||
gelegenheid in de kerk onder mijn gehoor. Wat hoordet gij?.... Ba! hoe de dwepende bewonderaarster en volgeling van Sand van die oude-pruikentaal walgde!.... Maar gij trotseerdet dien eersten indruk, hoordet, hoordet weer, hoordet ten derden male, en de uitkomst was: gij opendet niet alleen uw oor, maar ook uw hart; gij leerdet andere profeten kennen en waardeeren en lief hebben, dan George Sand en haar bent; gij maaktet met name door mijne tusschenkomst ook kennis met Da Costa; gij werdt op grond van dat veranderd inzicht met Jonathan nog anders verbonden dan voorheen, en gij bleeft dat tot den einde, totdat uw man mij van elders, van de plaats, waar gij later te zamen gevestigd waart, uw vroeg heengaan, uw heengaan in vrede meldde, met bijvoeging enkel en alleen van het korte en veelzeggende woord, dat te lezen staat in het lied van Gellert, te vinden in de Evangelische Gezangen no. 192: ‘’k Zal daar den vriend mijn dank betalen.’ - ‘Hm! hm! dat begint bedenkelijk te worden! dat lijkt sterk op een traktaatje!’ Ik zal u meer zeggen, lieve lezer, het is een traktaatje geworden.... Ditzelfde verhaal, eenigszins uitgebreid, is werkelijk de inhoud geworden van zulk een strooibrief, door mijn hand geschreven, gelijk de christelijke liefde er hier en daar den wandelaar naar de eeuwigheid als voor de voeten werpt, of in de hand steekt. Ik heb namelijk, in een ander karakter dan dat van Jonathan, het bovenstaand verhaal in een stichtelijk kleed gestoken, en met den titel aan het hoofd: Door een lokaas gevangen, tot een aas voor andere visschen, dan er in den Rijn of in de Noordzee zwemmen, pogen te maken. Was het inconsequent? Of valt hier zulk een mededeeling uit den toon? Maar bedenk dan, dat er van Yorick niet alleen de Sentimenteele reis en De Tristram Shandy, maar ook wel degelijk heusche preeken bestaan. Maar nu ook basta! Nu weer een andere wijs, om meer in den toon van het boek te blijven, waarvan dit Naschrift ten aanhangsel strekt. Toch eerst nog een klein schilderijtje uit de kinderwereld! | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik verhaalde vroeger, wat Potgieter mij over mijn schets De Sint-Nicolaasavond schreef. Natuurlijk deed mij dat woord uit den mond van mijn ouden vriend genoegen, en te meer omdat het mij in goede en schoone dagen uit het verleden verplaatste. Dit neemt niet weg, dat diezelfde schets mij nog wel eens een ander briefje bezorgd heeft, dat nog anders en nog meer goed deed. Dit laatste kwam van een bekend boekverkooper en uitgever dier dagen, (firma S. De Visser & Zoon) mij persoonlijk onbekend. Hij zond mij in mijn kwaliteit als Jonathan een boekwerk uit zijn fonds present en voegde er bij wat hier letterlijk volgt: ‘Ik ben zoo vrij u, waarde Heer, bijgaand werk als een bewijs van ware hoogachting toe te zenden. Ofschoon het om den persoon des zenders en de waarde van het werk op zich zelf maar een geringe gave is, kan die aanbieding u toch niet kwetsen, en vooral niet als gij de aanleiding weet. O! ik hadde gewenscht dat Jonathan op Sint-Nicolaas-avond bij ons in onzen kring ware gezeten geweest! Hij had uit den mond mijner kleine broertjes de schoonste recensie van zijn boek gehoord! Zij weten wel de waarde van stijl en taal niet te schatten, maar zij kunnen toch den zin verstaan. Dat bleek, toen zij, zonder eenigen aandrang van onze zijde, zonder te spreken stilletjes weg al hun Sint-Nicolaasgoed bij onzen ouden, armen schoenlapper in de buurt brachten. Als volkomen waarheid kan dit Jonathan, hoevele lofspraken hem ook te beurt vielen, niet onverschillig zijn enz.’ Onverschillig? Daar beware mij God. voor, die mij van jongs af een warm hart voor kinderen gaf, en mij het een uitnemend voorrecht achten deed, iets ook voor die lieve, kostelijke plantjes in den hof der menschheid te zijn. Mocht ik dat ook geweest zijn en verder wezen door middel van de vele letterkundige bloemen, die ik hier en daar in allerlei bloemlezingen, voor de schooljeugd bestemd, uit mijn korf geleverd heb! Ik hoop het. Mocht ik het ook zijn voor het eenvoudige volk, dat men een deel van mijn werk als volkslectuur in handen gaf, gelijk bijvoorbeeld te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||
Rotterdam van wege het Departements-bestuur van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen aldaar, onder het toezicht van mijn geachten kunstvriend Dr. Johs. Dyserinck als voorzitter van genoemd Departement, door het drukken en verspreiden van de twee schetsen: De Huisklok en de Rotterdamsche zakkendrager geschiedde. Ik hoop het. Zaaien is een verborgen werk: het zaad komt onder in den grond te liggen; eerst als het uitspruit, weet de zaaier of het ontkiemd is; en wie is er altijd bij, als dat geschiedt? Maar het is of ik nu een vraag hoor opperen. Gij meldt iets van uw onthaal bij ons land en volk; maar hoe stond en ging het met uw ontvangst in den vreemde? Nam men daar ook eenige kennis van uw boek? Ai! lieve lezer, gij roert daar een teedere snaar. Op dit punt moet ik troef verzaken. Anders heeft men in het buitenland ook nog wel eens eenige aandacht voor mijn werk getoond, en daarvan enkele gedeelten vertaald. Toch moet ik, om eerlijk te zijn, erkennen: in de vreemde lucht zijn mijne lauweren niet al te voorspoedig gewassen, en op dit punt zijn andere auteurs ten onzent veel, zal ik zeggen? gelukkiger geweest. Ik weet het niet: of dit woord hier wel voor mij het ware woord is. Zekerlijk! Ik ga nu zoover niet als Betje Wolff, die zeide, dat zij er ongelukkig door zijn zou, als haar Willem Leevend in een vreemde taal vertolkt werd, en er in roemde, dat zij een ‘onvertaalbaren’ roman geschreven had; maar ik voel toch wel iets van haar bezwaar, dat aan het karakter van haar boek is ontleend. Ik kan mij bijvoorbeeld mijn Haarlemsche Courant niet best in een Fransen of Engelsch gewaad verbeelden, en zag ik haar zóó met al de toelichtingen, er alsdan bij vereischt om verstaanbaar te wezen.... neen, laat haar maar Hollandsch blijven! Wel heeft men er soms aan getornd, om ook mijn Jonathan een andere taal te doen spreken. Men zond mij indertijd een Duitsche vertaling ter inzage; met welk gevolg? De vertaling beviel mij goed genoeg, maar het ter perse leggen maakte later ongedachte moeite, en Jonathan miste de eer om op het gebied van het Duitsche | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||
idioom van neder- tot hoog- op te klimmen. Een Engelschman nam mede een kleine proef, en vertaalde de Huisklok; men vond die schets indertijd in het jaar 1844 in een tijdschrift getiteld: The Railway- and Steamboat Companion; maar of, en zoo neen, waarom de proef niet herhaald werd, weet ik niet. Treur ik er over? Geen traan of traansgelijke! ofschoon ik daarom niet doen zal als de vos, die de rijpe druiven zuur vond. Bijval is bijval, en uit den vreemde komende, is die bijval dubbel zoet; wie er meê vereerd wordt, mag er bij alle bescheidenheid en nederigheid wel fier op zijn. Toch sprak Hildebrand ook een woord naar mijn hart, toen hij in het voorbericht van de geïllustreerde Camera in de prachtuitgaaf van 1878, onder dagteekening van 10 November schreef: ‘Wat er ook streelends moge zijn in de eer zich, met beter of slechter gevolg in het Fransch, het Engelsch, het Hoogduitsch en ook eerlang in het Deensch vertolkt te zien, en lezers te vinden tot in het verre Japan: voor zijn hart heeft het weinig te beteekenen bij de zoete ondervinding der duurzame genegenheid van eigen land- en taalgenoot.’ Doch hiermede genoeg. Wij gaan een einde maken aan deze onze meer algemeene beschouwingen, en zetten de bibliographische geschiedenis der verschillende uitgaven van ons boek weder voort. Wij zijn nu genaderd tot het jaar 1872. De uitgever Bohn is besloten, een vijfde uitgaaf ter perse te doen leggen. Maar - hij heeft een wensch: ‘Indien deze nieuwe uitgaaf ook binnen den band nog iets nieuws bevatten mocht! Hildebrand gaf ook eens een verdubbeling van zijn kopij....’ Voorzeker! maar hoe? Hildebrand, gelijk boven reeds herinnerd werd, gaf indertijd nieuwe opstellen, maar toch vervaardigd in denzelfden tijd als de Schetsen van den eersten druk. Doch Jonathan heeft niet wat men een portefeuille noemt. Hij heeft niets achter de hand. - ‘Maar hij heeft toch een hand en een pen, en daarmeê kan hij iets nieuws schrijven.’ - Ja, maar is dit zaak? Men denkt hier verschillend | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||
over. Joseph de Maistre ontried zijn broeder Xavère om een tweede werk in den trant van Voyage autour de ma Chambre waarmeê men den Jonathan wel eens vergeleken heeft en Xavère volgde dien raad. Cervantes gaf een vervolg op den eersten Don Quichot en hij had er voldoening van. Wat zal ik doen? Wat ik gedaan heb, dat weet men. Ik schreef twee nieuwe schetsen: Een Afscheidsbezoek in 1871 met een Vervolg. Met welke uitkomst? Eerlijk gezegd, het groote publiek nam er geen bijzondere notitie van. Van andere zijde echter, uit den mond van deskundigen kreeg ik een klein prijsje. Men vond, dat Jonathan het spelen op de poëtische Pansfluit, gemaakt van de rieten, die hij indertijd in het bosch van Heiloo gesneden had, nog al niet had verleerd, en dat hij van de nieuwe Schetsen zeggen kon: numeros memini: de wijs heugt mij nog, al mogen de woorden anders zijn.’ Ik was met die uitspraak tevreden; ik had voor mijn werk niets meer kunnen wenschen of wachten. Maar nu - paulo majora canamus! Nu gaat er een hooger wijs op. Nu wacht Jonathan een aanmerkelijke verhooging van rang, gelijk een subaltern officier, die hoofdofficier, wordt. Hij zal nu met zijn simpel boek een plaats onder de geïllustreerde werken gaan innemen. Ut pictura poësis, zegt men, maar nu zullen hier voor hem pictura en poësis samengaan. Hoe kwam het daartoe? Het ging alles geleidelijk in zijn werk. Een jong schilder, zoon van een onzer eerste graveurs, Wilm Steelink, meende, dat hij wegens enkele diensten, die ik hem had kunnen bewijzen, mij grooten dank schuldig was. En daar hij een belangstellend lezer en vriend van Jonathan was, met wiens geest zijn geest kennelijk een soort van familie-verwantschap had, zoodat hij hem niet alleen hartelijk toejuichte, niet alleen goed begreep, maar mag ik zeggen? ook ten volle met hem medegevoelde en, zooals Da Costa dat eens noemde, hem als opat, besloot hij een stel aquarellen, behoorende bij de schetsen van Jonathan, te maken, en slaagde daarin boven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||
verwachting, gelijk alleen een geboren dichterlijk schilderstalent in zoo iets slagen kan. Hoe dat Jonathan beviel? Hoort hem zelven, zooals hij later in een gedrukt stuk zijn hart daaromtrent voor het publiek uitstortte: ‘Welk een uitkomst! te verrassender, omdat hier van zulk een overeenkomst, zulk een samenwerking, zulk een geestes-harmonie tusschen den teekenaar met de pen en den teekenaar met het penseel bleek, dat de eerste den uitroep niet weêrhouden kon: Gevonden! gevonden! waarlijk, die schetsen zijn mij als uit de ziel gestolen. Ja, ik zou, indien ik zelf alzoo het penseel had kunnen voeren, ze niet anders hebben gewild, ze niet anders hebben gemaakt!’ Een tijd lang bleven die teekeningen in mijn bezit rusten, en verkwikten buiten mij en de mijnen alleen de vrienden, die mij nu en dan bezochten. Maar dat was toch jammer! daarvoor waren die kunststukken toch veel te goed en te schoon! daar konden ook nog meer andere oogen en harten pleizier van hebben! - Uitmuntend; maar hoe dit gedaan te krijgen?.... Een lichtstraal! Bohn had het geven van een geïllustreerde uitgaaf van Jonathan niet aangedurfd: na zijn dood was het boek, door aankoop op een fondsveiling, het eigendom van de Heeren Van Oordt en De Stoppelaar geworden onder den naam van de firma E.J. Brill even algemeen als gunstig bekend. Wie weet?.... ik begon met genoemde Heeren met het bestaan der aquarellen bekend te maken. Het bericht was welkom. Ja, zelfs, zij hadden reeds vroeger uit zich zelven pogingen in 't werk gesteld om een goede illustratie van den Jonathan te krijgen, maar hadden daarin niet naar wensch kunnen slagen. ‘Zend ons de portefeuille,’ was hun woord. Ik deed het en - het antwoord was, na voorafgaande aankondiging, een persoonlijk bezoek en samenkomst van genoemden Uitgever ten mijnent met mijn vriend Steelink, om uit de ongeveer dertig aquarellen - de geheele bundel was te groot om de kosten, - een tiental teekeningen te kiezen, ten einde als etsen in een pracht-editie uitgegeven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||
te worden. Wat Jonathan daarbij voelde? - Nu, dat laat zich gemakkelijk denken. Wat zal de Bijbelsche David niet gevoeld hebben, toen hij, na zijne overwinning op den reus, een vriendschapsverbond met den koningszoon Jonathan sloot en, naar de onder de ouden volken heerschende zeden ten teeken van wapenbroederschap, van wapenen met den Prins ruilde! De herderszoon in de prachtkleeding van den koningszoon! Welnu, hier had ook een ruil, maar nu in de omgekeerde orde plaats, in zooverre hier de simpele Jonathan van voorheen in plaats van zijn burgermanskleed, een prinsenpak aankreeg, of hij van edel, ja, van vorstelijk bloed ware! De prachtuitgaaf werd dan, ook om de schoone uitvoering, met ingenomenheid ontvangen. De Gids schreef, ‘dat het tiental teekeningen door opvatting en uitvoering den smaakvollen fijngevoelenden kunstenaar verraadt’, en voegde er bij: ‘Die fraaie etsen hebben nog een ander voordeel. Zij kunnen dienen om Jonathan bij de lezers van 1886 in te leiden, om de jongeren in de stemming te brengen, waarin deze Waarheid en Droomen gelezen willen zijn.’ De Spectator zeide: ‘De illustratie is eenvoudig, zonder aanspraken, zonder effectbejag, zooals de tekst eischte. De teekenaar drong goed door in de bedoeling van het geschrevene en in den geest der geschetste figuren. De Haarlemsche Courant, het Album, het Portret, de Haringkooper zijn typisch in hun stijl van voor veertig jaren. Als illustratie van een ander werk zou men ze iets luchtiger van opvoering en uitvoering wenschen. Hier kan die eenigszins zwaarmoedige toon geen kwaad; want het is de toonsoort van Waarheid en Droomen.’ In een andere recensie heet het: ‘De uitgever heeft voor tien der voornaamste hoofdstukken tien etsen van Wilm Steelink weten te verkrijgen, die tot het fraaiste behooren wat zijn kunstrijke naald leverde. Diepte, fijnheid, rijkdom en het orgineele persoonlijke, dat Steelink kenmerkt, worden er in de hoogste mate aangetroffen. De kunstenaar heeft niet alleen in verschillende platen een groote verscheidenheid van verlichting gebracht, maar ook verwonderlijk juist en eigenaardig den toon van Jonathan weten weêr te geven. Zij missen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||
den vluggeren geest der Camera. Maar er leeft een edele zin en een gemoedelijke humor in.’ In een ander tijdschrift kregen de uitgevers een pluimpje. ‘De energie der uitgevers heet het, valt in een klein land met een beperkt debiet grootelijks te prijzen.’ Dit gevoelde dan ook met dankbaarheid de auteur, die zijn geachte vrienden, bezorgers van het prachtboek, na de voltooiing toezong:
Verscheen voor Jonathan de leeftijd der verlepping,
Niet voor sijn werk. 't Herrijst, als waar 't een nieuwe schepping,
Verjongd, vol beelden, 't kleed gepurperd en verguld.
Laat, noble firma Brill, me u des mijn dank betalen!
Waar gij zijn Waarheid en sijn Droomen dus doet pralen,
Hebt ge ook voor Jonathan een lieven droom vervuld.
Dit alles geschiedde in 1885. En het bleef door de wakkerheid der nieuwe uitgevers daarbij niet. De volkseditie was nog altijd loopende, maar er was toch naast haar en naast de geïllustreerde uitgaaf nog altijd plaats voor een prachtuitgaaf op beter papier en met grooter letter dan het volksboek, daarenboven met een nieuwe ets versierd, en voorts in een keurigen band, rood met goud en goud op snede, gekleed. Ook deze uitgaaf legt goed getuigenis af van den smaak der bewerkers, en is nog altijd bezig, zijn wandeling door de meer aristocratische buurten en kringen te volbrengen. Maar straks is ook de volkseditie uitverkocht geraakt, en de Heeren uitgevers, nog altijd even ijverig en moedig, besluiten een herdruk, nu den achtsten, ter perse te doen leggen. Maar zij hebben daarbij nu ook zelven een verzoek aan mij. Wat Dr. Dyserinck voor de Camera deed, de historia libri te geven, dat is voor den Jonathan nog niet geschied. Indien de auteur zelf er zich meê wilde belasten!.... De auteur had eerst wel wat bezwaar, maar daarover kwam hij toch ten slotte heen.... zie hierboven! Maar nu rees er nog een andere vraag, die ook reeds in het voorbericht voor den geïllustreerden Jonathan ter sprake kwam. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik wees daarin op de klove, die door den grooten afstand van tijd deze achtste van de eerste uitgaven scheidt. Hoeveel, dat sedert veranderde! Maar reeds toen wees ik er op, hoe ieder werk van den slag als het mijne, evenals de Waverley van mijn lievelingsschrijver, naast den eersten een tweeden titel van noode heeft: Zestig jaar geleden. De lezer wordt dan ook verzocht over die klove luchtig heen te stappen. - Kan hij dat doen? Mij dunkt, ja. Zeker, zou dat niet bij ieder soortgelijk werk kunnen gaan. Mijn vriend Hildebrand vond het geraden na vijftig jaar zijne, zooals hij zegt, ‘noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura’ te geven. Bij mij schijnt dit echter geen volstrekt vereischte. Hildebrand gaf tafereelen uit het praktische leven; daarin komt natuurlijk veel voor, dat door verandering van gewoonten en zeden eenige opheldering gewenscht maakt. Maar mijn Jonathan is geen romanschrijver, hij is slechts een mijmeraar, een meesterdroomer: wat hij mededeelt behoort meer tot de geschiedenis van den inwendigen, dan van den uitwendigen mensch, welke eerste uiteraard aan minder verandering onderhevig is. Wat dus op het laatste gebied ook hier te vragen of natevorschen overig blijft, is niet van genoeg belang om er een afzonderlijke rubriek voor te openen. Ik acht mijn lezer schrander genoeg om hier in de meeste gevallen zich zelven te helpen. En nu, ten slotte! Zoo staat dan nu ook de achtste druk van mijn werk, ten derden male vermeerderd, zijn reis door de lezende wereld aan te vangen. Wat zal ik het op die reize beter medegeven dan den wensch, dat het bij zijn nieuwen omgang evenveel gunst en vriendschap moge ondervinden, als zijn voorgangers in verschillend kostuum en bij verschillende gastheeren te beurt gevallen is? En in hoeverre staat die wensch vervuld te worden? Hoedanig zal nu op dien weg het verder onthaal zijn, dat het bij dezen en dien onder het nu levend en lezend publiek ontmoet? Het ligt in den schoot der toekomst verborgen. Is er echter niet eenige reden van vrees? Het spreekwoord zegt: pro captu lectoris habent sua fata | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||
libelli. De boeken hebben hunne geschiedenis naar gelang de lezers gestemd en gesteld zijn, die ze ter hand nemen. En is dat waar, dan kan men vragen, of de eigenaardige weêrsgesteldheid van dit tijdvak fin de siècle voor Jonathan wel veel goeds belooft? Zeker is er tusschen de gesteldheid der geesten vóór vijftig jaren en nu vrij wat verschil. En niet alleen dit, ook de gansche houding en verhouding der maatschappij is veranderd. Wilt gij u daarvan overtuigen? Neemt een proef, die daarbij tamelijk wel tot toetssteen strekken kan. Neemt alleen het eerste artikel van Waarheid en droomen ter hand: De Haarlemsche Courant. Eilieve, vergelijkt eens het nommer van heden, op een der eerste dagen van Maart, met het een of ander nommer van vóór vijftig jaren. Welk een onderscheid! Zelfs de uiterlijke vorm der courant is veranderd, evenals de inwendige inrichting op allerlei punten. Een spreeuw, die onlangs daarmeê spotten wilde, sprak van den tijd, ‘toen de Haarlemsche Courant haar g (in de spelling van het woord oprechte) en haar glorie nog had.’ Haar glorie? die heeft zij nog, zoo niet als advertentieblad, in welk karakter zij zeker door nieuwe tijdschriften overvleugeld is; maar als goed geschreven tijdschrift, dat u in een kort bestek geheel op de hoogte der belangrijkste gebeurtenissen en zaken brengt en houdt, en onzen kranken tijd dikwijls met veel talent den pols voelt, en de resultaten daarvan aan anderen meedeelt, heeft zij in den lateren tijd naar Jonathans opvatting, eer gewonnen dan verloren. En dat is een glorie, welke voor mij, die geen belanghebbend aandeelhouder van de firma benGa naar voetnoot1), meer beteekent dan vijftig doop en doodadvertenties van den zoon van mijnheer N.N. of de dochter van mevrouw X. De dienstbode dan ook, die nu mijn oude trouwe Judith van vroeger vervangt, hoort mij nog elken avond even trouw als voor vijftig jaren vragen: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Hebt gij den brievenpost met de Haarlemsche Courant nog niet gehoord?’ Maar, om nu tot den inhoud der beiderlei dagblad-nommers terug te keeren, nog eens, welk een verschil tusschen toen en nu! Welk een rustige rust heerschte toen, gelijk over het algemeen in ons gansche werelddeel, zoo met name in ons lieve vaderland! De vrede met België was eindelijk gesloten; er had ontwapening plaats, en ofschoon er nog immer wel wat roering en beroering heerschte, die de aanstaande groote omkeeringen scheen te voorspellen, het jaar der revolutie, 1848, was nog niet daar. De omwentelingskoorts, die aan Da Costa zijne zoogenaamde tijdzangen, zooals met name 1648 en 1848, in de pen, neen, laat mij liever zeggen op de harp gaf, was nog niet naar buiten uitgebroken. Van den schoolstrijd, den kerkstrijd, den strijd met radicalen en socialisten en met zoovele andere partijen meer, werd misschien iets als een gerommel in de verte gehoord, maar de oorlog zelf was niet verklaard, of, zoo ja, er werd althans nog niet met zoo scherpe wapenen gestreden als nu worden gebruikt. Jan, Jannetje en hun jongste kind kibbelden wel, maar sloegen elkander geen hoofden met builen en geen neuzen aan bloed. Maar dat alles is nu vrij wat veranderd. Leest nu, neemt maar alleen het dagelijks overzicht van de pers in de Haarlemsche Courant.... bom! bom! welk een gerommel van turksche trommen! Welk een geschetter van koperen trompetten! Welk een geklikklak van snijdende of stekende wapenen! Het is of gij op een slagveld komt als dat van Waterloo of Sedan, waar gij door het knetteren en knappen van bommen en granaten bijna doof wordt!.... En wie, wie komt daar nu op dat slagveld aangetreden? Jonathan met zijn boekje onder den arm, waaraan gij hem als den Wandsbecker bode aan zijn courant, kent. Is de man dwaas? Wie heeft nu tijd of lust naar hem te luisteren?
Dat God u allen spaar'! is 't hier nog tijd van zingen?
gelijk het bij Vondel in den Gijsbrecht luidt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||
O! ik begrijp u: gij meent: de wijze kent zijn tijd. Ook Jonathan weet wel, dat een oorlogstijd geen tijd van zingen of zelfs maar van rustig peinzen en mijmeren is. Maar, ziet gij, men kan toch ook niet altijd dóór vechten, men moet toch ook eens rusten van den strijd: Op de plaats rust! gelijk het militaire kommando soms luidt. Zulk een rustuur zult gij, mijn waarde Achilles of Hector, ook wel eens willen hebben. Men weet, hoe Napoleon, tot een verzet van zijn rumoerig handwerk, soms Ossian ter hand nam. Welnu, als gij in zulk een uur mijn boekske nog eens, af en aan, voor een poosje in handen neemt om u met de stillere beelden, die u in zijn spiegel verschijnen, tijdelijk wat te verledigen en te ontspannen, zou dat geen welkome, geen nuttige en vruchtbare verpoozing kunnen zijn? De Spectator van 1886 geloofde het: hij toch sprak met zoovele woorden bij de nieuwe uitgaaf van Waarheid en Droomen in dat jaar: ‘Welkom is ons wederom dit boek, en zijn rustige geest werkt als na het rumoerig stadsgewoel een dag op het land.’ Jonathan zelf had het niet anders of beter kunnen zeggen: het blijkt duidelijk, dat deze op dit punt sympathetische geest (was het Dr. C. Vosmaer?) mede iets gevoeld heeft van hetgeen ik hier bedoel. Ik heb nooit wat men noemt de zee bevaren, wanneer ik kleine zeetochtjes op de Noordzee of op de Middellandsche zee uitzonder. Maar ik heb soms van varenslieden gehoord, dat de zeeman niet beter in zijn schik is, dan wanneer hij, zwalkende op de zilte baren, langs die onafzienbare waterwoestijn met haar rusteloozen, altijd golvende bodem, zonder boom of plant, zonder mensch of menschgelijke, (buiten de medevarenden op het schip) zich voor een poos met zijne gedachten naar elders verplaatsen, zich in zijn tehuis droomen, in den geest met zijne betrekkingen en vrienden aldaar verkeeren, en in het algemeen zich een andere wereld voor den geest roepen kan; een genot, dat door ééne ure droomens dagen van arbeid en strijd op en tegen de elementen vergoedt. Ook Tollens heeft als dichter in zijn Overwintering op Nova Zembla getoond, de waardij van dit kontrast levendig te kunnen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||
gevoelen; gij kent het aardig tafereel met dat menschkundig slot:
Dat doet hun harten goed, rampzaalgen als ze sijn!
Welnu, mijn van arbeid en strijd vermoeide broeder, die uzelven wellicht in enkele trekken van dit beeld van den reizenden zeeman hervindt, wanneer gij u misschien in een stil uurtje aan uwe mijmeringen overgeven wilt - o, allicht volstaan u daartoe de ingevingen van uw eigen geest, de visioenen van uw eigen verbeelding; en dan hebt gij mij, althans op dat oogenblik, niet noodig; maar zoo gij ook nog, als behulp voor een tijd, den tooverspiegel van eens anders fantasie, de influisteringen van een anderen geest en hart dan de uwe begeert.... het is maar een aanbod.... tolle! lege!! zooals het woord luidde, dat Augustinus op een onvergetelijk oogenblik in den hof meende te hooren: tolle! lege! neem en lees! Dat Jonathan in dien geest en trant, schoon maar een simpele praatvaâr, iets voor anderen zijn en doen kan - het staat in de vorenstaande bladen hier en daar te lezen. Welnu, wat geweest is, kan weer zijn, kan weer komen. Want dit is en blijft mijne vaste en innige overtuiging: de tijden veranderen en wij met hen: maar toch is er in ons iets, dat niet verandert, dat, als maaksel van den eeuwigen God, niet veranderen kan: de gedaante der menschenwereld gaat voorbij, de menschengeest blijft. En voorts, wat mij als auteur betreft, een onlangs overleden staatsman en denkerGa naar voetnoot1) schreef in het laatste Gidsartikel dat hij met veege en stervende hand ten papiere bracht: ‘Al wat wij menschen met ons denken, wenschen en ijveren kunnen uitrichten, beteekent misschien wel is waar niet meer dan een zomersch regenbuitje, dat het dorstige land drenkt en den akker vruchtbaar maken zal. Maar elke droppel die valt, hoe onschijnlijk, telt mede, en heeft zijne bestemming. Dit moge nu bescheidenheid leeren, maar het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||
kan ook tegelijk moed geven. En hierbij zullen wij ons hoofd in vrede nederleggen, wanneer onze ure slaat!’ En bijna onmiddellijk daarna sloeg die ure voor hem! Dat woord nu neem ik voor mij zelven over. Wat is, volgens zijne voorstelling, deze nieuwe uitgaaf van mijn boek? Ten beste genomen: ‘een zomersche regendruppel, die het land laaft, drenkt, besproeit en vruchtbaar maken kan.’ Het zij zoo, misschien dat deze drop ook zoo hier of daar nog een enkel zaadje in een menschenborst ontkiemen, uitbotten, bloeien en bloesems of bloemen dragen doet. En die bloem, als de andere lijkkransen verdord zijn, welke de doodkist van een gestorvene plegen te versieren, die bloem verspreide ook dan nog, zelfs verbleekend en verdorrend, haren nablijvenden geur over het ginds in het verschiet wachtend en wenkend graf! En nu ten besluite, en tot afscheid. Ik had in deze bladen meermalen aanleiding om menig vriendelijk woord in herinnering te brengen, in den loop der jaren tot den auteur van Waarheid en Droomen gericht. Laat mij die gulden reeks mogen besluiten met eenen hartelijken heilgroet, mij op mijn zeventigsten jaardag door een mij onbekenden dichter, - hij noemt zich X. - in een onzer vaderlandsche tijdschriften toegeroepen, en misschien in stilte in den geest door den een of anderen Jonathans-vriend herhaald; een heilgroet, waarvan het eerste deel bezig is vervuld te worden, en het laatste uit dezelfde bron hopend en biddend zijne vervulling verwacht:
Blijf, mag het zoo zijn, hier nog lang bij ons ‘droomen’;
Bied vaak nog de ‘waarheid’ zoo lokkend ons aan;
En is 's levens droom straks aan 't einde gekomen,
Dan moge u De Waarheid ginds wachtende staan!
|
|