Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Op reis.Ik zit in 't park voor 't Heerenhuis,
Dat oprijst tusschen 't groen,
Bij 't lief concert des zanggeluids
Der vooglen van 't plantsoen.
Ik sla mijn blikken in het rond,
En zie 't bewondrend aan,
Wat rijke keur op éénen grond
Ik voor mijn oog zie staan.
Hier staat de Den van 't hooge Noord,
Die in dat barre land,
Waar lauw en flauw het zonlicht gloort,
Den eeuwgen winter bant.
Daar prijkt de prachtige aloë,
Die uit het Zuiden stamt,
Waar op 't azuur der Middelzee
De zon vol schittring vlamt.
Ginds heft een palm zijn kruin omhoog,
Hij, zoon van 't gloeiend Oost,
En roept mij 't morgenland voor 't oog,
Door 't keerkringvuur geroost.
| |
[pagina 240]
| |
En tusschen al die bloemen door
Zie ik een duinroos staan,
Wier knoppen onze zonnegloor,
Hoe mat, deed opengaan.
O lief aanschouwen voor mijn blik!
't Is of ik wieken had,
Waarmeê ik mij ter reize schik,
En op een luchtpaard zat.
'k Zie 't Noord met dennen tusschen 't ijs,
't Zuid, waar de oranje gloeit,
'k Bezoek het Oostersch paradijs,
En 'k kom naar Huis geroeid.
Dat is mijn reis nu rondom de aard,
In tachtig dagen niet.....Ga naar voetnoot1)
Neen, in een enkle luchtbal-vaart
Ten einde toe geschied.
Dat is een tocht, gelijk mij voegt,
Nu ik de pelgrimsschoê,
Waarop 'k zoo vaak heb rondgezwoegd,
Bij d'Alpstok rusten doe.
Ik min nu 't stil genot in peis,
Waarbij ik daal noch stijg,
En maak mij vaardig voor een reis,
Waarvoor ik vleugels krijg.
|
|