Het dagboek van dr. G.H.C. Hart
(1976)–G.H.C. Hart– Auteursrechtelijk beschermdZaterdag 5 oktober 1940- - - Men speculeert erg, over hetgeen besproken is tusschen Führer en Duce bij hun samenkomst gisteren op den Brennerpas. Weten zal men het natuurlijk niet, maar veelzeggend is wel, dat een woordvoerder van de WilhelmstrasseGa naar voetnoot255 gezegd heeft, dat er ‘misschien’ over een vredesvoorstel is gesproken; het is dus zeker aan de orde geweest en men wil klaarblijkelijk vast de Britsche reactie op het gerucht wetenGa naar voetnoot256. De ‘Daily Telegraph’ wist aanstonds te vertellen, dat van onderhandelingen geen sprake kan zijn, maar de ‘Sunday Times’ zegt voorzichtiger, dat zulk een vrede slechts zou dienen om Hitler in het bezit te laten van zijn buit, in afwachting van een nieuwen aanval op Engeland. Maar hoe, als er eens een heel ander vredesaanbod kwam, in den geest, dien insiders wel aanleiding hebben te verwachten? NogGa naar voetnoot257 altijd is er nog niet zelfs de poging geweest tot het scheppen van | |||||
[pagina 144]
| |||||
een geregeld contactorgaan met de Britsche Regeering - eenige ministers van ons met eenige leden van het Engelsche war cabinet - (zie o.m. eerste deel van dit dagboek, bldz. 280 en volgendeGa naar voetnoot258), teneinde op de hoogte te komen van den werkelijken toestand van den oorlog, de Britsche oorlogsdoeleinden en de middelen, waarmede men zich voorstelt die te zullen bereiken en voorts om althans geraadpleegd te worden over de oorlogsvoering. Wél is er in den Ministerraad eenige malen over gesproken, maar er gebeurt niets: Welter gevoelt ervoor, Steenberghe, Dyxhoorn. M.i. houdt Van Kleffens het tegen door niets te doen: zelfs het geruimen tijd geleden aangevraagde onderhoud van Gerbrandy met Churchill heeft nog niet plaatsgevonden, doordat Buitenlandsche Zaken er niets aan doet. Van Kleffens blijkt hoe langer hoe meer te zijn een bekwaam hoofdambtenaar zonder eenige staatsmanseigenschappen, - - -Ga naar voetnoot259. Hij ziet zeer wel in, vermoed ik, dat, zoodra het overleg met de Engelschen door eenige leden van het Kabinet gezamenlijk gevoerd wordt, hij geheel op den achtergrond zou raken. Maar het meest ergerlijke is, dat men elkander in den Ministerraad, zelfs in dezen tijd en na alles wat ons is overkomen, telkens spaart en schroomt elkaar iets onaangenaams te zeggen of aan te doen. Twee avonden tot laat in den nacht heb ik er met Welter over zitten praten en hem bezworen nu eindelijk door te tasten en het tot standkomen van geregeld overleg met de Engelsche Regeering te forceeren: hij zal het nu entameeren (en doorzettenGa naar voetnoot260?). Ik zette mijn gedachten als volgt op papier; er is veel bij wat ik al maanden herhaal. | |||||
'Enkele aanteekeningen nopens de huidige situatie en de inzichten daarover in Nederlandschen kring te LondenGa naar voetnoot261InleidingHet is verwachtbaar dat binnen zeer korten tijd van Duitsche zijde weer een voorstel zal worden gedaan, teneinde tot staking der vijandelijkheden te geraken. Men kan tegenover zulk een voorstel tweeërlei houding aannemen:
| |||||
[pagina 145]
| |||||
Naar uitspraken via de radio en de pers te oordeelen beheerscht nog steeds de eerste opvatting de officieele publieke opinie van Engeland; voor hem die gelegenheid heeft met Engelschen van allerlei lagen der samenleving in aanraking te komen, is het echter aan zekeren twijfel onderhevig of het Engelsche volk in zijn geheel deze officieele publieke opinie huldigt, vooral wanneer, zooals zoo vaak, het bereiken van dit grootere doel wordt gekoppeld aan de noodzakelijkheid van een oorlog van enkele jaren. Het voorbeeldelooze karakter van een oorlog in zijn huidigen vorm wettigt overigens op zichzelf reeds de verwachting, dat de werkelijke publieke opinie in beide landen veel minder dan in vroegere oorlogen vanzelfsprekend de verkondigde inzichten van politici en veldheeren zal dekken: niet zonder gevolg zijn beide volkeren thans ‘in the front line’. Daarbij komt nog, dat in beide landen de publieke opinie bewustelijk wordt om den tuin geleid ten aanzien van de werkelijke denkbeelden aan de andere zijde. Geen enkel lid van het noodlijdende Duitsche volk of hij is overtuigd geraakt, dat Engeland reeds jaren niet anders wil dan de vernietiging en vernedering van Duitschland; geen van hen, die in Londen hun leven | |||||
[pagina 146]
| |||||
thans grootendeels onder den grond doorbrengen, denkt maar een moment aan de mogelijkheid, dat Duitschland misschien bereid zou zijn aan geheel West Europa zijn werkelijke vrijheid terug te geven en wellicht een onafhankelijk Polen als bufferstaat tusschen zichzelf en Rusland te accepteeren. Waren de inzichten in deze landen meer verlicht dan zou de kans, dat de wezenlijke publieke opinie van beide volkeren zou afwijken van de snorkende uitspraken van hun leiders nog veel grooter zijn. | |||||
De opinie in gezaghebbenden Nederlandschen kring te LondenMen kan stellen, dat de Ministers en hunne naaste raadgevers eenerzijds tot op zekere hoogte in staat zijn zich een intelligenter inzicht te vormen dan de publieke opinie op grond van diverse bijzondere inlichtingen over de werkelijke verhoudingen tusschen de oorlogvoerenden; anderzijds kan men volhouden, dat zij volstrekt in het duister tasten nopens de oogmerken van onze Britsche bondgenooten en van de wijze waarop men die oogmerken zich voorstelt na te streven. Wat dat laatste betreft zijn ook wij geheel aangewezen op de avond aan avond rondgebazuinde berichten over de succesvolle heldenfeiten van de R.A.F., over het uitblijven van ernstige schade aan het Britsche sociale en economische leven, over vage invasieplannen in Engeland en nog veel vagere en verder verwijderde invasieplannen van Engeland op het continent. Wij weten niets van het effect van de Britsche blokkade, van wat der Engelsche Regeering bekend is over de toestanden in Duitschland en Italië, van de reeele schade in Engeland en aan de Britsche handelsvloot, van de plannen van Amerika, van de huidige verhouding tusschen de oorlogsproductie in Engeland tegenover die in Duitschland en Italië, van de huidige en te verwachten Amerikaansche leveringen van oorlogstuig, van de werkelijke financieele positie van Engeland en van zijne tegenstanders, van de Britsche macht en verwachtingen in Afrika en Oost-Azië en van talrijke vitale vraagstukken meer. Maar niettemin houden wij ons kruit droog en vertrouwen op ontroerende wijze op Engeland. Ik herhaal, dat het meest bedenkelijke is, dat men onzerzijds nog nimmer heeft getracht over deze zaken eenige inlichtingen te verkrijgen. Een tweede factor in onze eigen situatie is, dat er in eigen kleinen kring niet de minste eenheid van inzicht bestaat ten aanzien van onze wenschen voor den verderen gang van zaken, toch wel een onontbeerlijke voorwaarde voor een zelfs beperkt resultaat van overleg met de Britsche Regeering, mocht ons het geluk beschoren worden nog eens tot een dergelijk overleg te worden toegelaten. | |||||
[pagina 147]
| |||||
Volgens mijne aanteekeningen is in kleinen kring het eerst over de mogelijkheid van een vrede door overleg gesproken omstreeks 20 JuniGa naar voetnoot262, kort na den wapenstilstand tusschen Frankrijk en Duitschland, toen een vrede op korten termijn tusschen die beiden landen niet uitgesloten scheen; er werd rekening gehouden met de mogelijkheid dat er een Duitsch vredesaanbod zou komen, hetzij aan al zijn tegenstanders gezamenlijk, hetzij aan Frankrijk, Nederland, België en misschien Noorwegen. Daarover en over de vraag, welke houding door ons tegenover een dergelijk aanbod zou moeten worden aangenomen, zijn heel wat gesprekken gevoerd, waarin ongetwijfeld tegenover afkeer van den oorlog en beduchtheid voor de materieele en geestelijke toekomst van ons land bij voortduren van den krijg eenerzijds, ideologische concepties ten aanzien van de hooge plicht om aan de vernietiging van het naziïsme mede te werken en de drang om te zorgen voor een meer duurzame veiligstelling van rust en recht in de wereld anderzijds, een groote rol speelden. Deze discussies werden onloochenbaar zoowel verscherpt als vertroebeld door de werking van sentiment eenerzijds en van wenschdroomen anderzijds. Het objectieve inzicht in het vraagstuk is voorts bemoeilijkt, doordat elk van beide denkrichtingen telkens - en dat is in dezen tijd van heftige geestesberoering verklaarbaar - door den tegenstander op wel eens tendentieuze en niet steeds waardige wijze is vereenzelvigd geworden met hetgeen men zou kunnen noemen den ‘extremistischen vleugel’ in die denkrichting, hetgeen het verkrijgen van eenige toch zoo dringend noodige synthese in eigen kring in den weg stond en staat. Reeds aanstonds werden de beide middengroepen uiteengetrokken naar de uitersten. Degenen, die reeds in Juni het groote belang van de menschheid zagen in een algemeenen en spoedigen vrede door overleg met zakelijke waarborgen tegen spoedige hervatting van den oorlog op militair en/of economisch terrein en vooral met herkrijging van de integrale onafhankelijkheid althans voor de West Europeesche staten, werden geïdentificeerd met de uiterst sporadische enkelingen, die een onmiddellijken vrede zóózeer begeerden, dat zij, los van onze bondgenooten, in onderhandeling wenschten te treden met Duitschland, min of meer op genade of ongenade. Degenen, die in de duurzaamheid en de waarachtigheid van een dergelijken vrede niet geloofden, voordat Engeland zich van zijn ononderbroken échecs zou hebben hersteld en voordat Duitschland gevoelig | |||||
[pagina 148]
| |||||
zou hebben ondervonden, dat het in de wereld nog formidabele tegenstanders had, werden ingedeeld bij hen, die niet slechts vernietiging van het nationaal-socialisme, doch ook het volledig en blijvend militair en economisch onschadelijk maken van het Duitsche volk als eenig aanvaardbaar oorlogsdoel, ook voor Nederland beschouwden. Het valt ongetwijfeld te betreuren, dat als gewoonlijk de extremistische denkbeelden met de meeste luidruchtigheid en de minste argumentatie werden verkondigd; in eerlijkheid zullen wij overigens moeten toegeven, dat de wisselende krijgskansen de inzichten van de meesten onzer wel eens, zij het dan binnen niet ver van elkander verwijderde polen, eenigszins hebben doen verschuiven. De klaarheid ten aanzien van elkanders denkbeelden is voorts niet bevorderd door het feit, dat de discussies zelfs in onzen kleinen kring zeer versnipperd plegen plaats te vinden en de kennis van elkanders denkbeelden vaak wordt opgedaan door interpretatie daarvan door anderen, die zelf deze felbrandende vraagstukken niet door een kleurloozen bril vermogen te bezien. Twee andere controversen, die veel beroering verwekten, sneden voorts dwars door de hoofdzaak heen: het denkbeeld van de overplaatsing van den zetel der Regeering naar Nederlandsch IndiëGa naar voetnoot263 en het probleem van de blokkade van Nederland, analoog aan dat van het bombardeeren van objecten - en dus onvermijdelijk ook landgenooten - in het belang van het Britsche oorlogsdoelGa naar voetnoot264. Uiterst betreurenswaardig is het, dat de warme voorstanders van de vestiging van Hr. Ms. Regeering in Indië altijd een weinig zijn vereenzelvigd met hen, die streefden naar een spoedigen en zelfs afzonderlijken vrede; geen beschuldiging kan onbillijker zijn tegenover eerstgenoemden, al is zij vermoedelijk ontstaan door een wellicht niet al te gelukkige onderstreping van de vrijheid van handelen, die de overplaatsing van de Regeering naar Indië zoude medebrengen. Even onbillijk is het feitelijk, dat zij, die te goeder trouw sceptisch staan tegenover een te spoedigen en voor Duitschland te gemakkelijk verkregen vrede, zonder meer werden beschouwd als lieden, wien noch de blokkade noch het bombardeeren van onze goede landgenooten wezenlijk ter harte gingen. Ongelukkig is alweder, dat inderdaad eenerzijds enkelen het heengaan van de Regeering uit Engeland beschouwden als een voorwaarde voor de mogelijkheid van een afzonderlijken vrede, anderzijds enkelen geneigd waren blokkade en bombardement van ons land te zien als | |||||
[pagina 149]
| |||||
eigenlijk wel aanvaardbare en vanzelfsprekende consequenties van de situatie. Tenslotte valt wel niet te ontkennen, dat het tot dusverre aan eenige poging om zekere eenheid van zienswijze te verkrijgen in eigen kring (Ministers en hun naaste adviseurs) en aan die inzichten eenige leiding te geven, volstrekt heeft ontbroken, niet het minst door het nader te beschouwen en reeds genoemde ontbreken van een geregeld organisch contact, laat staan overleg van onze Regeering met de Britsche over oorlogsdoel, oorlogssituatie en oorlogsmiddelen. Gevolg van de versnippering en vertroebeling van denkbeelden is, dat zelfs in eigen uiterst kleinen kring elke eenheid van begrip ten aanzien van ons eigen oorlogsdoel ontbreekt, hetgeen niet zal nalaten op den duur in onze zoo sombere omstandigheden ernstig afbreuk te doen aan de voor ons zoo dringend noodige veerkracht, opgewektheid, moed, offervaardigheid, doorzettingsvermogen, vindingrijkheid en onafhankelijkheid van inzicht. Het is een zeer kleine groep, die Nederlands toekomst, voor zoover dat naar den mensch mogelijk is, moet helpen leiden, zoolang onze eigen landgenooten in Holland niet in staat zijn zich te doen gelden; elk verlies aan hoop en kracht in ons klein kuddeke is een ernstig verlies aan hoop en kracht voor het Nederlandsche volk; dit wordt gesteld zonder eenige overschatting van onze belangrijkheid. Het meest beperkte oorlogsdoel, dat een goed Nederlander zich, naar het voorkomt, mag stellen, is de herkrijging van onze volledige onafhankelijkheid en van ons volledige gebied in Europa en overzee. Doch zelfs over de draagwijdte van dit begrip van onafhankelijkheid heerscht in onzen eigen kring onzekerheid. Onafhankelijkheid in theoretischen zin is op deze aarde niet te verwezenlijken en men kan zelfs practisch juist stellen, dat Nederland reeds vóór den oorlog niet volstrekt onafhankelijk was, b.v. van Duitschland. Deze laatste voorstellingswijze is echter niet zonder gevaar, omdat zij zoo licht kan leiden tot de conceptie, dat een wat grootere, wat meer omvattende, en vooral wat meer vastgelegde en stelselmatige, b.v. economische afhankelijkheid van Duitschland (of, hetgeen schooner-schijnend en mitsdien veel gevaarlijker is) van een nieuwe continentale ordening, geen onoverkomelijke ramp zou zijn, althans een meer aanvaardbare situatie dan een rekken van den oorlog met alle consequenties van dien, met name ook voor de interne verhoudingen van ons eigen land. Maar tegenover deze verenging van het onafhankelijkheidsbegrip staat stellig ook een potentieele verruiming daarvan: die onafhankelijk- | |||||
[pagina 150]
| |||||
heid, aldus wordt wel gesteld, is niet voor afzienbaren tijd gewaarborgd, indien niet onze nabuur Duitschland wordt gebracht in een toestand die nieuwe aggressie door dit land voorshands onmogelijk maakt. En men kan ook stellen, dat werkelijk herstel van onze onafhankelijkheid slechts gepaard kan gaan met een verplichting voor Duitschland om het geleden onrecht en de geleden schade, voor zoover dat nog mogelijk zal blijken, te herstellen, o.m. door te bekostigen het herstel van onze defensiemiddelen en van ons productieapparaat. Erkend moet worden dat men met het stellen van laatstgenoemde voorwaarden dicht nadert tot de oorlogsoogmerken van de voorstanders van het volledig onschadelijk maken, dat wil zeggen militair en economisch vernietigen, van Duitschland, oogmerken die dan weer dicht naderen tot die van de ideologische kruisvaarders, wier denkbeelden voor velen tegelijk principieel sympathiek en practisch verwerpelijk en onbereikbaar schijnen. Het schijnt toch wel van het allergrootste belang, dat in den kring van de Nederlandsche Regeering zelve eenheid van inzicht worde verkregen ten aanzien van ons eigen oorlogsdoel. Men kan die stelling niet weerleggen door te wijzen op het feit, dat die eenheid nu eenmaal niet bestaat en dat de kloof tusschen beide doelstellingen zóó principieel is, dat zij niet te overbruggen valt; zij moet overbrugd worden; de normale consequentie van een dergelijk meeningsverschil, - aftreden van het kabinet - is thans principieel en practisch onmogelijk, althans uitermate verwerpelijk, en men zou bovendien welbewust - doch zonder voorkennis van het Nederlandsche volk zelf - terugkeeren tot het stelsel van Koninklijke kabinetten. Men moet dus elkander vinden en wel spoedig vinden. Over het oorlogsoogmerk van herstel van onze ongerepte onafhankelijkheid en van ons geheele gebied is ieder het eens; redelijke waarborgen, dat men niet spoedig wederom in een oorlog zal worden gewikkeld zal ook een iegelijk wenschen; die waarborgen kunnen zoowel zijn gelegen in het onschadelijk maken van Duitschland, als in het scheppen - of liever gezegd versterken en consolideeren - van een toestand en van verhoudingen, onder welke Duitsland zelf tot elken prijs een nieuwen oorlog op korten termijn zal wenschen te vermijden. Daar komt iets anders bij: een oorlogsdoel is een bij uitstek practisch vraagstuk, hetwelk volstrekt afhankelijk is van hetgeen reeel bereikbaar wordt geacht en van hetgeen op elk moment van het wisselend krijgsverloop bereikbaar wordt geacht. Dat geldt natuurlijk ook voor ons: zelfs de meest ideeele ideologen in onze kringen zullen bezwaarlijk langer vernietiging van het nationaal-socialistisch bewind in Duitschland als Nederlandsch oorlogsdoel kunnen blijven stellen, zoodra Churchill | |||||
[pagina 151]
| |||||
bijvoorbeeld tevreden is met herstel van vrijheid voor alle in Europa overweldigde staten, inclusief Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije. En bezwaarlijk zal men misschien aan dit doel ook kunnen blijven vasthouden, indien onverhoopt Engeland mocht zijn veroverd. Ook bij de beschouwing van dit onderwerp komt men dus tenslotte weer terecht bij de vragen: wat willen onze bondgenooten? Hoe staan zij ervoor? Hoe denken zij zich de voortzetting en beëindiging van den oorlog in het licht van hun eigen oogmerken? | |||||
Organisch overleg met de Britsche RegeeringMet de Britsche Regeering bestaat nog steeds geen vorm van organisch, collegiaal en periodiek overleg, hoewel een geregelde consultatieve instantie n.f.Ga naar voetnoot265 reeds bijkans vijf maanden geleden van Britsche zijde werd in uitzicht gesteldGa naar voetnoot266. Van die gelegenheid heeft de Nederlandsche Regeering nimmer gebruik gemaakt; men kan althans de incidenteele bezoeken van den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche ZakenGa naar voetnoot267 aan Lord Halifax bezwaarlijk gelijk stellen met een college, waarin beide geallieerde landen openhartig van gedachten wisselen over zaken van oorlogsbeleid en oorlogvoering. Een organisatie als hier bedoeld zou weliswaar bij voorkeur informeel moeten zijn, maar daardoor zou zij aan beteekenis stellig niet inboeten. Om de gedachten te bepalen is een Nederlandsche delegatie bestaande uit den Voorzitter van den Ministerraad, den Minister van Buitenlandsche Zaken, den Minister van Koloniën (Oost-Aziatische en Pacific-problemen) en wellicht den Minister van Defensie aangewezen. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat de Britten zulk een vorm van overleg zouden weigeren, indien het op de juiste wijze wordt voorgebracht en toegelicht. Het is mogelijk, dat men aanvankelijk eenige teleurstelling zal ondervinden ten aanzien van de mate van voorlichting en raadpleging, doch indien men doorzet, zullen stellig bevredigende resultaten worden verkregen: het is een vorm van overleg die den Engelschen uitnemend ligt. | |||||
[pagina 152]
| |||||
Wat de overwegingen betreft, die kunnen worden aangevoerd bij het aanhangig maken van een voorstel, zou allereerst kunnen worden gewezen op de omstandigheid dat men thans gezamenlijk het tweede oorlogsjaar is ingegaan en dat de Nederlandsche Regeering den tijd gekomen acht om aan de Britsche openlegging te vragen van haar inzicht in de situatie, van de middelen met welke zij zich voorstelt den oorlog tegen den gemeenschappelijken vijand tot een gunstig einde te brengen en van hetgeen men van een voortzetting van den oorlog in redelijkheid meent te mogen verlangen. De Nederlandsche Regeering kan haar overtuiging uitspreken, dat zulk een bespreking nuttig zal blijken, eenerzijds voor de versterking van de banden van bondgenootschap, anderzijds omdat Hr. Ms. Regeering aldus nog beter dan thans zal worden in staat gesteld op doeltreffende wijze de oorlogsoogmerken te helpen nastreven. Van nog grooter beteekenis is het voor de Nederlandsche Regeering, dat hare verantwoordelijkheid tegenover de bevolking van het door den vijand bezette deel van het Rijk, doch niet minder tegenover die in de onder haar effectief bestuur staande overzeesche gebiedsdeelen, medebrengt, dat zij zorge zoo goed mogelijk op de hoogte te blijven van den gang van zaken en van de voornemens en verwachtingen harer bondgenooten. Die verantwoordelijkheid is juist in dit tijdsgewricht er niet eene van louter principieele beteekenis: zij is bij uitstek van practischen aard. De situatie in het Verre Oosten geeft in groeiende mate zoowel aan de Britsche als aan de Nederlandsche Regeering reden tot ernstige bezorgdheid en eischt, vooral van ons, tegenover Japan een moeilijk beleid, waarin wijze tegemoetkomendheid in het practische voortdurend is gekoppeld aan onverzettelijkheid in het principieele. Er bestaat weinig twijfel, dat de politiek van Japan in de naaste toekomst volkomen afhankelijk zal zijn van de ontwikkeling van de politieke verhoudingen en van de krijgsverrichtingen elders in de wereld; dat het voor het practische beleid, hetwelk Nederland in het Verre Oosten voert, een levensbelang is steeds op de hoogte te blijven van den toestand en van de verwachtingen zijner bondgenooten, behoeft geen betoog. Van evengroot belang is dit inzicht voor de verantwoordelijkheid van de Regeering ten opzichte van de bevolking in het bezette deel van het Rijk. Het is der Nederlandsche Regeering bekend, hoezeer de Britsche de bezwaren gevoelt van een blokkade, onder meer van Nederland, als onderdeel van die van het vasteland van Europa, blokkade, die naarmate haar intensiviteit en doeltreffendheid grooter en haar duur langer | |||||
[pagina 153]
| |||||
is, te ernstiger consequenties zal hebben voor de bevolkingen van de door Duitschland overweldigde gebieden. Indien die blokkade, tezamen met de overige factoren van het geallieerde oorlogsprogramma, inderdaad zal kunnen leiden tot het breken van den Duitschen weerstand en een daardoor zegevieren van het geallieerde oorlogsdoel, zonder dat Europa op onherstelbare wijze tot hongersnood en wanhoop zal zijn gebracht, dan zal het, hoe hard het ook valle, met de verantwoordelijkheid van de Nederlandsche Regeering tegenover haar eigen volk in overeenstemming zijn te brengen de geallieerde zaak te blijven dienen, zelfs ten koste van ernstig ongerief van het eigen volk, omdat daarmede voor dat volk een hooger en meer duurzaam doel kan worden bereikt. De eigen verantwoordelijkheid van de Nederlandsche Regeering laat niet toe, hoe groot haar vertrouwen in het beleid en de daadkracht van de Britsche ook is, na te laten zich voortdurend een zoo volledig mogelijk beeld te verschaffen van de aspecten van de zaak, die met haar levensbelangen onverbrekelijk is verbonden'. |
|