Het dagboek van dr. G.H.C. Hart
(1976)–G.H.C. Hart– Auteursrechtelijk beschermdZaterdag 8 juni 1940Langzamerhand heeft mijn werk zich hier geconsolideerd; er is waarschijnlijk vrij grooten afzet van Indische producten mogelijk: suiker, thee, koffie, copra, rubber, wat tabak. Het is niet gemakkelijk de juiste contacten te scheppen, vooral niet met de Fransche instanties, die telkens weg zijn naar Parijs en nooit precies weten, wat ze willen. Ook ben ik niet diep onder den indruk van de Engelsch-Fransche economische samenwerking, waarin Lamping en ik nu zijn opgenomen; als die cooperatie op de andere terreinen even slecht is, als op dit, is er niet veel om over naar huis te schrijven. Veel werk geeft ook de verhuring van de Nederlandsche handelsvloot aan Engeland en de reserveering daaruit van voldoende schepen voor de vaart van Indië naar Amerika, Australië, Zuid Afrika, Japan en China. Die onderhandelingen voeren wij samen met een commissie uit de reeders, Netherlands Shipping and Trade CommitteeGa naar voetnoot40, met het Britsche Ministry of Shipping. Voorts is er werk voor de internationale rubber, thee, suiker en tin commissie, gaan de onderhandelingen met de Treasury voort over de | |
[pagina 26]
| |
monetaire overeenkomstGa naar voetnoot41 en zijn er talrijke kwesties, met Indië, Suriname en Curaçao, om over de moeilijkheden met Japan maar niet te sprekenGa naar voetnoot42. 's Avonds komen de besprekingen meestal op politiek terrein: het is zeer jammer, dat ik Welter's belangstelling zoo moeilijk voor de economische kwesties kan krijgen. Ze zijn niet alleen om zichzelf al erg belangrijk, maar ook omdat het onder de huidige omstandigheden dubbel noodig is, dat men in Indië het gevoel heeft, dat het Opperbestuur niet slechts een vorm en een vlag is, doch een realiteit, die regeert en heel wat vermag te bereiken voor de Overzeesche Gewesten. Ik erken, wanneer ik de ministers zoo de revue laat passeeren, dat die realiteit erg fragmentarisch is en dat er van een representatief en gezaghebbend karakter van het geheele kabinet, een enkel lid daargelaten, deprimeerend weinig terecht komt. De enkele goede ministers erkennen dat langzamerhand zelf ook wel, maar niemand doet er tenslotte iets aan, ook de Koningin klaarblijkelijk niet. De Geer is nóg niet bij Churchill op bezoek geweest, een hoffelijkheid en een plicht, zou men zeggen, van de allereerste orde, en tevens van groot principieel belang. Die kennelijke incompetentie van het meerendeel onzer leiders houdt ons telkens bezig, naast allerlei ergernissen over onbevredigende behandeling van Britsche zijde. M.i. komt die in overwegende mate voort uit de serviele en stuntelige houding van vele Hollanders inclusief vele ministers, die zich van alles laten welgevallen: ‘qui se fait brebis, le loup le mange’. |
|