Het dagboek van dr. G.H.C. Hart
(1976)–G.H.C. Hart– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina III]
| |
[pagina VII]
| |
InleidingGeorge Henry Charles Hart werd op 9 augustus 1893 in Amsterdam geboren als zoon van John Walter Hart en Estella Binger. J.W. Hart was directeur van de NV Vereeniging van Nederlandsche Kleermakerijen aan de Herengracht 406, een maatkledingbedrijf voor welgestelde Amsterdammers en vooraanstaande Nederlanders. Als enige van vier zonen had hij het bedrijf voortgezet, dat in 1839 door zijn Engelse, joodse grootvader gesticht was. George Hart's moeder stamde uit een Amsterdamse joodse familie. Estella's vader dreef een uitgeverij in de Vondelstraat. Nadat het jonge gezin in 1895 uitgebreid was met Neville Otto en in 1897 met Jeanette Regina overleed in 1899 Estella Binger. J.W. Hart hertrouwde in 1902 met Beatrice Ethel Turner, de drieentwintigjarige dochter van een graanhandelaar uit het Engelse Kington (Herefordshire), die hij ontmoet had ten huize van Robinson, de Britse consul in Amsterdam. De nieuwe moeder paste zich vlug bij de nieuwe situatie aan, waarin zij door haar huwelijk was komen te verkeren; zij leerde tamelijk snel Nederlands, onderhield goede contacten met de familie van Estella Binger en raakte vertrouwd met het Amsterdamse milieu, dat haar als kind van het Engelse platteland onbekend was. De kinderen uit het eerste huwelijk en hun stiefzuster Dorothy, geboren uit het tweede huwelijk, groeiden in volkomen harmonie met elkaar op. Over hun jeugd is weinig bijzonders te vertellen. Zondags bezochten zij de anglicaanse zondagsschool op de Groenburgwal; in de zomermaanden reisden zij per ‘Batavier’ naar Engeland voor bezoek aan familieleden van moeders- en vaderszijde. Tijdens deze vakantiereizen maar ook thuis leerde Hart al vroeg de Engelse taal vlekkeloos beheersen, wat hem later bij vele internationale contacten zeer van pas zou komen. Na de lagere school bezocht hij het Stedelijk Gymnasium in Amsterdam. In 1911 begon hij zijn rechtenstudie aan de Gemeentelijke Universiteit. Hij werd lid van het dispuut Flanor. Door de mobilisatie op 31 juli 1914 werd hij gedwongen zijn studie te onderbreken. Aanvankelijk als vaandrig, later als tweede luitenant diende hij bij het VIIe Regiment Infanterie. Nog tijdens zijn diensttijd kon hij zijn studie in 1917 hervat- | |
[pagina VIII]
| |
ten, zodat hij in 1918 zijn doctoraalexamen kon afleggen. Zoals gebruikelijk in die tijd sloot hij zijn rechtenstudie op 14 december 1920 af met een promotie op stellingenGa naar voetnoot1. George Hart begon zijn maatschappelijke loopbaan als juridisch adviseur van de Bond van Kleedermakerspatroons en van de Federatie van Werkgevers in het Kleedingsbedrijf in Nederland, waarvan zijn vader vele jaren voorzitter was. Kort daarna aanvaardde hij dezelfde functie bij de Algemeene Patroonsvereeniging en de Centrale Raad voor de Bouwvakken in Amsterdam. Op het gemeenschappelijke kantoor van deze verenigingen leerde hij Johanna Frederika Coeterier kennen, die als dochter van een van de bestuursleden tot de komst van Hart de zaken behartigd had. Het aanvankelijk zakelijke contact mondde op 18 januari 1921 uit in hun huwelijk. Als juridisch adviseur kreeg Hart veel te maken met de problemen in de arbeidsverhoudingen, die na de eerste wereldoorlog leidden tot een verbetering van de positie van de arbeiders. Hart had voor deze problematiek grote belangstelling en spande zich in om te komen tot een zo duidelijk mogelijke regeling ten bate van zowel werkgevers als werknemers. Zijn bemoeienis met deze zaken was echter van korte duur. Kort na zijn huwelijk vertrok hij naar Soerabaja, waar hij op uitnodiging van mr dr D. Talma als juridisch adviseur in dienst trad van de Java Suiker Werkgeversbond. Deze in 1920 opgerichte organisatie stelde zich ten doel te bemiddelen in conflicten tussen de suikerindustrie op Java en derden volgens een meer uniform patroon; dit in tegenstelling met de willekeurige beslechting van geschillen zoals die tot dan toe in die industrie door elke onderneming naar eigen goeddunken was toegepast. Van Mook schreef over deze eerste functie van Hart: ‘De bijzondere positie van de suikerindustrie in het agrarisch recht van Java; de vele economische verhoudingen bij dit bedrijf betrokken; zijn beteekenis voor de internationale handel van Indië; de groei van het sociale vraagstuk onder zijn talrijke en veelsoortige werknemers: dit alles maakte deze eerste functie vol afwisseling en aantrekkelijkheid voor den jongen ju- | |
[pagina IX]
| |
rist, in wien de econoom en organisator reeds vroeg geboren werden’Ga naar voetnoot2. In 1927 werd Hart benoemd tot algemeen secretaris van de Centrale Organisatie van de suikerindustrie in Nederlands-Indië. Toen hem echter bleek, dat het voorzitterschap om allerlei redenen voor hem onbereikbaar zou blijven en de strikt zakelijke belangenbehartiging op den duur te eng en onbevredigend was, aanvaardde hij in 1930 het voorzitterschap van het Algemeen Landbouwsyndicaat. In deze gemoedelijker en minder straf gecentraliseerde organisatie voor de bergcultures op Java leverde hij uitstekend werk voor de verbetering en, na het uitbreken van de economische crisis, voor de instandhouding van de voor de moderne landbouw onmisbare proefstations. Op 1 mei 1933 werd Hart benoemd tot voorzitter van de Indische Ondernemersbond als opvolger van ir W.F. Staargaard. Deze functie vervulde hij slechts kort; op 22 augustus 1934 benoemde gouverneur-generaal jhr mr B.C. de Jonge hem tot directeur van economische zaken als opvolger van de plotseling overleden ir E.P. Wellenstein. Hart was ongetwijfeld een bekwaam jurist, econoom en organisator, maar die kwaliteiten waren onvoldoende om te verklaren, dat hij het zo snel bracht tot een van de hoogste en zwaarste functies van het sterk door de economische wereldcrisis getroffen Nederlands-Indië. Kenmerkend voor zijn optreden in elke functie was, dat hij in staat was zich snel vertrouwd te maken met de kern van de zaak, dat hij zich steeds op de hoogte stelde van de bij anderen levende opinies en de achtergronden daarvan. Op grond van deze informaties durfde hij beslissingen te nemen die niet zozeer gebaseerd waren op diepgewortelde principes, maar vooral vaste grond vonden in de werkelijkheid van het ogenblik. Hart was echter geen man van het compromis omwille van het compromis of, erger nog, een opportunist die, om zichzelf te pousseren, zijn opinie zou matigen of aanpassen. Naast zijn zakelijke bekwaamheden werkte ongetwijfeld ook zijn grote gevoel voor humor in zijn voordeel, een humor die soms niet ontbloot was van scherpe satire. In zijn eerste dertien Indische jaren vallen de bemoeienissen van Hart met de oprichting en uitbouw van de Vaderlandse Club in Soerabaja op. Hart was een van de initiatiefnemers en bleef zolang hij in Soerabaja woonde de drijvende kracht achter de schermen. De Club, begonnen als debatingclub na de ‘communistische troebelen’ van 1926, propageerde vooral het behoud van de band tussen Nederland en Nederlands-Indië in tegenstelling tot het door de Stuw-groep voorgestane idee van zelfstandigheid van Indië; ook speelde een sterke angst voor communistische en extreem-linkse groeperingen een grote rol in het denken en | |
[pagina X]
| |
optreden van de Club. Waarom Hart zich van de Vaderlandse Club heeft afgewend kunnen we slechts gissen. Was hij door bestudering van de inlandse beweging vervreemd van de ontwikkelingen binnen de Club in nationalistische richting? Het einde van de betrekkingen met de Vaderlandse Club betekende echter niet, dat Hart geen banden meer had met de politiek. In 1932 werd hij voor de Economische Groep benoemd tot lid van de Volksraad. In 1933 kreeg hij als voorzitter van de Ondernemersbond zitting in het College van Gedelegeerden van de Volksraad. Dit college oefende veelal de wetgevende bevoegdheden van de Volksraad uit, omdat de Volksraad door de korte duur van zijn zittingsperiode meestal de handen vol had aan de behandeling van de begroting. Zijn activiteiten als Volksraadlid brachten Hart in directe aanraking met de vele facetten van het bestuur in Nederlands-Indië. De ruimere ontplooiingsmogelijkheden die aan een bestuurlijke functie verbonden waren in vergelijking met de toch steeds beperkte belangenbehartiging, die de Ondernemersbond van hem verwachtte, moeten Hart erg aangetrokken hebben. Deze extra dimensie heeft hem waarschijnlijk doen kiezen voor het aanbod om directeur van economische zaken te worden als opvolger van Wellenstein in augustus 1934. De functie stelde midden in de economische crisis van de jaren dertig bij een nog steeds verslechterende economische situatie in Indië haar bijzondere eisen. Wellenstein had tussen 1932 en 1934 in grote lijnen een plan opgesteld, dat in de eerste plaats de economische achteruitgang tot staan moest brengen en tegelijkertijd door hervormingen van structurele aard het herstel op gang moest brengen. Aan Hart was het deze plannen ten uitvoer te leggen. Bij zijn voorstel om Hart te benoemen tot directeur van economische zaken merkte de Raad van Nederlands-Indië op, ‘dat de omstandigheid dat hij uit ondernemerskringen komt zeker geen bezwaar behoeft op te leveren, aangezien voldoende duidelijk gebleken is, dat de Indische belangen op het gebied van landbouw en economie evenzeer zijn volle belangstelling hebben als de Westersche. Van belang is voorts, dat de heer Hart algemeen groot prestige geniet en van zijn meening steeds veel gezag pleegt uit te gaan. Daarvan en ook van zijn algemeene belangstelling en orientatie en organiseerend talent heeft hij - om één voorbeeld uit verscheidene te noemen - duidelijk blijk gegeven bij de delicate kwestie der theerestrictie’Ga naar voetnoot3. Bij het volvoeren van deze veeleisende taak zou Hart al zijn werkkracht, organisatietalent en prestige nodig hebben. Het is hier niet de plaats om zijn werkzaamheden als directeur van economische zaken uitvoerig en diepgaand te bespreken. | |
[pagina XI]
| |
Volstaan kan worden met het belichten van drie aspecten van de zeer uitgebreide scala van taken van het departement van Economische Zaken, namelijk de economische besprekingen tussen Nederlands-Indië en Japan tussen 1934 en 1937 die leidden tot het Hart-Ishizawa-agreement, het afwegen van de belangen van de inlandse en westerse economische belangen in verband met de import van textiel en de economische samenwerking tussen Nederland en Nederlands-IndiëGa naar voetnoot4. Onderhandelingen met Japan. Om de Indische economie tegen de gevolgen van de wereldcrisis te beschermen had de Indische regering door een stelsel van contingenteringen de gestadig stijgende goedkope importen uit Japan, met name van textiel, aan banden gelegd. De Japanse regering wist in Den Haag gedaan te krijgen, dat over de handel tussen Japan en Nederlands-Indië in Batavia besprekingen zouden worden gevoerd en dat tijdens die onderhandelingen geen nieuwe beperkingen in het handelsverkeer zouden worden opgelegd. Hart was benoemd tot lid van de Nederlands-Indische delegatie voor die onderhandelingen, die in juni 1934 begonnen en al spoedig in een impasse geraakt waren. Hart stelde zich op het standpunt, dat aan Japanse verlangens alleen tegemoet gekomen kon worden, wanneer daar voldoende voordelen voor export uit Nederlands-Indië tegenover zouden staan. Op deze basis konden geen vorderingen gemaakt worden. In december werd de conferentie verdaagd in afwachting van de resultaten van een conferentie in Kobe over de vrachtverdeling tussen de Java-China-Japan-Lijn en enkele Japanse maatschappijenGa naar voetnoot5. Deze conferentie mislukte nog voordat hij werkelijk begonnen was. Tijdens een bezoek aan Japan in april 1935 besprak Hart met Kurusu de mogelijkheden tot heropening van de scheepvaartonderhandelingen, die na het bereiken van overeenstemming gevolgd zou kunnen worden door het voortzetten van de economische besprekingen. Vóór de her- | |
[pagina XII]
| |
opening moest echter vaststaan, dat voor Batavia aanvaardbare resultaten zouden worden bereikt. Met nadruk betoogde hij, dat Indië er niet voor zou terugschrikken een vrachtenoorlog tegen Japan te voeren. Zijn overtuiging, dat de Japanse politiek op ‘bluff’ berustte, scheen bewaarheid te worden: nadat in 1936 een scheepvaartovereenkomst bereikt was, kwam in 1937 een handelsovereenkomst tot stand, het Hart-Ishizawa-agreement. Economisch gezien was de opstelling van Hart voor Indië ongetwijfeld juist; of hij echter doorzag welke politieke aspiraties de Japanse politiek motiveerden en welke middelen dat land kon mobiliseren om dat doel te bereiken, moeten we betwijfelen. In 1940 nog was hij van mening, dat met schijnbare concessies aan Japan Nederlands-Indië buiten de oorlog kon worden gehouden. Inheemse textielindustrie. De bescherming die aan de Nederlandse textielindustrie geboden was door de contingentering van de textielimport in Nederlands-Indië had niet de volledige instemming van Hart. In zijn ogen werd de moeilijke positie van de Nederlandse textielindustrie verlicht door de bescherming van de afzet van die industrie in Indië. In de praktijk betekende dit, dat de inheemse bevolking gedwongen was de dure Nederlandse textiel te kopen. Ontplooiing van de inheemse huisindustrie, die tegen lagere prijzen kon produceren, was daardoor nauwelijks mogelijk. Als er ten gunste van die huisindustrie een reductie zou worden toegepast op het aan Nederland toegewezen contingent, zou dit een verruiming betekenen voor de inheemse productie, waarvan de baten ten goede zouden komen aan landbouwers, die toch al ernstig getroffen waren door de sterk gedaalde landbouwprijzen. Voor de op het bestaansminimum levende inheemsen zou het goedkopere inheemse product enig soelaas bieden in de uiterst benarde situatie. Voorstellen van Hart om dit te realiseren werden, zij het met terughoudendheid, aanvaard en doorgevoerd. Economische samenwerking met Nederland. In Nederland kon men voor dit interveniëren met het oog op de levensstandaard van de inheemse bevolking nauwelijks begrip opbrengen. De voornaamste drijfveer van Hart bij deze en andere gelijksoortige maatregelen was dat ondanks de verslechterde situatie Nederland meer in staat was dit soort marginale verslechteringen te dragen dan de inheemse Indische bevolking, die al op het absolute bestaansminimum leefde. Daar kwam bij, dat Hart van mening was, dat uitgedrukt in geld Indië bij de bestrijding van de gevolgen van de economische crisis meer offers bracht ten bate van Nederland dan omgekeerd. Zijn zorgen hierover werkte hij uit in een nota, die hij op 28 november 1935 voorlegde aan gouverneur-generaal De Jonge. Voorop stelde hij, dat men in Indië vooral verbolgen was over de mentaliteit, waarmee in Nederland de | |
[pagina XIII]
| |
samenwerking, die in 1933 begonnen was om de economische crisis in Rijksverband te bestrijden, benaderd werd. Terwijl in Indië steeds geprobeerd was aan voorstellen tot verbetering van de positie van Nederland uitvoering te geven, waren de Indische voorstellen in Nederland bijna steeds op onoverkomelijke bezwaren gestuit. Mocht het al waar zijn, dat in geld uitgedrukt Nederland evenveel offers bracht als Indië (wat volgens Hart niet het geval was), dan nog moest er iets gedaan worden om het gevoel van onvrede in Indië over de vermeende Nederlandse baatzuchtigheid weg te nemen. De nota van Hart leidde ertoe, dat een Indische delegatie onder zijn leiding in maart 1936 in Nederland besprekingen voerde over de samenwerking tussen Nederland en Indië. Het resultaat van die besprekingen was, dat er van Nederlandse kant maatregelen ten gunste van Indië genomen werden. Bovendien stelde Nederland ƒ. 25.000.000 beschikbaar voor welvaartsmaatregelen. In Indië werd dit gebaar opgevat als een teken van de bereidheid van Nederland om het economisch zwaar getroffen Indië te helpen, nadat Nederland in betere tijden zoveel van Indië had geprofiteerd. In augustus 1937 vroeg Hart ontslag als directeur van economische zaken. Drie jaar lang had hij steeds met plezier al zijn tijd gewijd aan het versterken van de Indische economie. Dat hij bij het vervullen van die zware taak slechts gesteund werd door een kleine staf onder dr H.J. van Mook, betekende in de praktijk, dat er nauwelijks tijd was voor het uitstippelen van een evenwichtig beleid en het evalueren van de uitwerking van de genomen maatregelen. Ongetwijfeld zijn er fouten gemaakt, maar de conclusie, dat onder leiding van Hart fundamentele veranderingen in de Indische economie tot stand zijn gebracht, die de gevolgen van de economische crisis enigszins opvingen, lijkt gerechtvaardigd. Onder zijn opvolger Van Mook waren er slechts weinig nieuwe diepgaande wijzigingen nodig in de economische politiek. Het belangrijkste winstpunt van Hart's politiek was ongetwijfeld, dat het Indische bedrijfsleven overheidsingrijpen in het economische proces accepteerde, soms zelfs bevorderde en dat begonnen werd met het nemen van beschermende maatregelen ten gunste van de inheemse produktie met achterstelling van de westerse bedrijven. Hart had besloten zijn ontslag aan te bieden, omdat hij naar Nederland wilde terugkeren in verband met de opleiding van zijn kinderen. Het voorstel van zijn vader om zijn beide zoons - John George geboren in 1921 en Neville Mogens geboren in 1927 - naar één der bekende Engelse kostscholen te sturen, wees hij af. Hij was ervan overtuigd, dat zijn gezin bij elkaar moest blijven en dat hij daarvoor een mogelijk nog hoger stijgen op de maatschappelijke ladder in Nederlands-Indië moest op- | |
[pagina XIV]
| |
geven. Hart kon zijn gezin beslist niet missen. Later in Londen zou hij er alles voor over hebben om weer met zijn gezin verenigd te zijn. Na zijn terugkeer in Nederland werd Hart eerst tijdelijk verbonden aan het departement van Koloniën; op 5 januari 1938 volgde zijn benoeming tot hoofd van de achtste afdeling als opvolger van prof. J. van Gelderen. In deze functie kwam hij te staan aan de Nederlandse kant van de lijn, waarbij hij moest nagaan hoe de Indische belangen op economisch gebied, zowel binnen het Koninkrijk als in internationaal verband, het beste konden worden behartigd. Zo was Hart lid en voorzitter van de commissie voor de economische samenwerking tussen Nederland en Nederlands-Indië, die na zijn bovengenoemde besprekingen in Nederland in 1936 was opgericht. In de zomer van 1938 reisde hij met prof. H.A. Kaag en J. de Waard naar Batavia om besprekingen te voeren over de verdere uitvoering van de samenwerking. Een ander belangrijk aspect van zijn functie was, dat hij voor Nederland zitting had in de internationale commissies, die belast waren met de uitvoering van de internationale restrictie-overeenkomsten voor onder meer rubber, thee, suiker, tin en kina. Een aantal van die overeenkomsten was totstandgekomen tussen 1934 en 1937. Hart had een belangrijke rol gespeeld bij de voorbereiding van die overeenkomsten en was goed op de hoogte van de maatregelen, die in Indië genomen waren om de produktie aan te passen aan de toegestane afzetquota. Na het uitbreken van de tweede wereldoorlog in september 1939 ging Hart met A.Th. Lamping, directeur voor de handelsaccoorden van het ministerie van Economische Zaken, naar Londen om met de Britse regering te onderhandelen over de handhaving van de rechten van Nederland als neutrale mogendheid in verband met de Britse bepalingen ten aanzien van de contrabande. Over de onderhandelingen is weinig bekend, omdat de daarop betrekking hebbende archivalia vernietigd zijn. Wel is bekend, dat zij zeer traag verliepen en dat de Britse regering aanvankelijk alleen die doorvoer naar Nederland wilde toestaan, die noodzakelijk was ‘om te leven’Ga naar voetnoot6. De Nederlandse regering eiste onder meer onbelemmerde doorvoer van alle ladingen uit Nederlands-Indië, maar dat wilden de Britten onder geen beding toestaan. Uiteindelijk kwam in het voorjaar van 1940 een regeling tot stand, die belangrijke Britse concessies bevatte. Op 14 mei 1940 volgde Hart op uitdrukkelijk ‘verzoek’ van de minister van Koloniën, Ch.J.I.M. Welter, de regering naar Londen. Zijn wederwaardigheden in het eerste jaar van de oorlog heeft Hart vastgelegd in | |
[pagina XV]
| |
zijn dagboek. Tot 22 juni 1942 was hij hoofd van de economische afdeling van het ministerie van Koloniën en vanaf 16 februari 1942 tevens plaatsvervangend secretaris-generaal. In deze Londense jaren hield hij zich vooral bezig met het aanpassen van de export van Indië aan de veranderde omstandigheden, met name het vinden van nieuwe afzetgebieden na het verlorengaan van de Europese markt en aan het beperken - en later stopzetten - van de export naar Japan. Doordat hij samenwoonde met Welter, was Hart nauwkeurig op de hoogte van de ontwikkelingen en verhoudingen binnen het kabinet. Hij probeerde Welter ertoe te bewegen het kabinet te overtuigen van de noodzaak met de Britse regering tot duidelijkheid te geraken over het politieke doel van het bondgenootschap. Welter slaagde daarin niet ondanks de steun van de minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, mr M.P.L. Steenberghe. Hun aandringen op besprekingen over de war aims werd door de diehards in het kabinet, onder leiding van Gerbrandy, opgevat als een uiting van het in Welters omgeving levende defaitisme. Van de andere pogingen van Hart om invloed uit te oefenen op het regeringsbeleid was die om de voedselhulp voor Nederland na de bevrijding voor te bereiden zeker de belangrijkste. Na het aftreden van Welter als minister van Koloniën in november 1941 vroeg minister-president, prof. mr P.S. Gerbrandy, aan Hart om Welter op te volgen, maar Hart is niet op dit voorstel van Gerbrandy ingegaanGa naar voetnoot7. Gerbrandy trad daarop tot de benoeming van Van Mook in mei 1942 zelf op als minister van Koloniën. Naar Hart's motieven voor deze weigering kunnen we slechts gissen. Misschien heeft de overweging een rol gespeeld, dat Hart niet in de plaats wilde treden van de man op wiens beleid hij een duidelijk stempel had gedrukt. Mogelijkerwijze hebben ook zijn opvattingen over de persoon van Gerbrandy en de door hem niet hoog aangeslagen kwaliteit van de andere ministers een rol gespeeld. Zoals uit het dagboek blijkt, waardeerde Hart naast Welter met name minister Steenberghe, die echter tegelijk met Welter was afgetreden, omdat naar hun beider oordeel Gerbrandy het kabinet regelmatig voor faits accomplis stelde in zaken waarover het kabinet tenminste had behoren te worden gehoord. Een derde reden zou kunnen zijn geweest, dat hij oordeelde als jood niet zo'n vooraanstaande positie te kunnen innemen vanwege het mogelijk schadelijke effect daarvan op de positie van de joden in bezet Nederland. | |
[pagina XVI]
| |
In juni 1942 trad Hart af als waarnemend secretaris-generaal van het ministerie van Koloniën en vertrok naar de Verenigde Staten, waar hij als voorzitter van de Commissie voor Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao ondervoorzitter was van de Nederlandse Financiële en Economische Missie in de Verenigde Staten, kortweg de missie-Steenberghe genoemd. Deze functie bracht naast de behartiging van de financiële en economische belangen van de onbezette gebieden op het westelijk halfrond vooral de verdediging van het door Nederland gevoerde koloniale beleid met zich mee tegen de sterke anti-kolonialistische stroming in de Verenigde Staten, die zich sterk maakte voor de idee om na de nederlaag van Japan de Aziatische bezittingen niet aan de Europese moederlanden terug te geven, maar ze te plaatsen onder het trusteeship van de Verenigde Naties met het doel deze gebieden zo snel mogelijk hun onafhankelijkheid te geven. Om deze stroom te keren spande Hart zich in duidelijk te maken, dat het Nederlandse beleid in Indië niet gericht was op uitbuiting van het gebied ten bate van Nederland, maar op een voorbereiding van de zelfstandigheid in politiek en economisch opzicht binnen het Koninkrijk. Voor dit doel schreef hij Towards economic democracy in the Netherlands IndiesGa naar voetnoot8. Eind juli 1943 vertrok Hart uit New York naar Londen om besprekingen te voeren over de toekomst van Indië. Enkele vrienden in de Verenigde Staten hadden geprobeerd hem ervan te weerhouden de reis naar Engeland te ondernemen, omdat hij zwaar overwerkt en blijkbaar ernstig ziek was. Hart sloeg deze adviezen in de wind. Tijdens de oorlog moet hij, gekweld door het gemis van zijn gezin, als het ware gevlucht zijn in zijn werk. Ook was hij ervan overtuigd, dat hij met minister Van Mook en de directeur van economische zaken, mr J.E. van Hoogstraten, tot de weinige Nederlanders behoorde die begrepen hoe de verhoudingen in Nederlands-Indië werkelijk lagen en wat er ondernomen moest worden om na de oorlog een evenwichtige ontwikkeling naar zelfstandigheid te waarborgen. Veel vertrouwen in de competentie van de leden van het kabinet (Van Mook uitgezonderd) moet hij na zijn ervaringen in de eerste twee oorlogsjaren in Londen niet hebben gehad. Al deze factoren kunnen hem ertoe hebben aangezet om tot het uiterste door te werken. Na aankomst in Londen werd Hart op 15 augustus opgenomen in het ziekenhuis, waar diagnose uitwees, dat hij ernstig aan kanker leed. Een operatie kon geen uitweg meer bieden. In de vroege ochtend van 3 september 1943 overleed de vijftigjarige Hart, berustend in het onvermijdelijke einde. Op 7 september werd hij op eenvoudige manier begraven op Highgate Cemetary in Londen. In Vrij Nederland | |
[pagina XVII]
| |
van 11 september 1943 lezen wij daarover: ‘Minister Dr. H.J. van Mook was hoorbaar ontroerd, toen hij een laatste afscheidswoord sprak. “George Hart”, zoo zei hij, “heeft een rijk veelzijdig leven geleid, een leven vol menschelijke warmte. Hij was bezield door een brandende vaderlandsliefde die in deze laatste jaren de leiddraad van zijn leven was: in deze jaren van verbanning heeft hij gestreden tot hij sneuvelde: hij heeft zich voor zijn land doodgewerkt”’Ga naar voetnoot9. Als we tot slot proberen een karakteristiek te geven van George Hart moeten we wijzen op de volgende elementen. Hart was een kundig jurist en econoom, die zich in zijn handelen niet uitsluitend liet leiden door beginselen, maar steeds terdege rekening hield met de werkelijkheid. Vandaar dat we hem zonder aarzelen een pragmaticus zouden willen noemen. Ernst Heldring noemde hem in zijn dagboek ‘een zeer intelligent, practisch man’Ga naar voetnoot10. In zijn oordeelsvorming ging hij niet alleen af op zijn eigen kennis en intuïtie, maar legde zijn oor ook te luisteren bij anderen om uiteindelijk tot een opinie te komen, waarin zoveel mogelijk alle facetten van het probleem verdisconteerd waren. Die eenmaal verworven opinie verdedigde hij daarna met verve, totdat zijn opponenten hem overtuigd hadden van de noodzaak tot correctie. Voor opportunisme en arrogantie werd Hart behoed door zijn hoogstaand karakter en menselijke bewogenheid. Allen die hem gekend hebben herinneren zich zijn oprechtheid en hartelijkheid en wijzen op zijn grote gevoel voor humor. Zeker zal ook het gemis aan een ongezonde innerlijke drang tot stijgen op de maatschappelijke ladder velen voor hem hebben ingenomen. Opvallend is dat ondanks zijn levendige en hartelijke manier van optreden die het hem mogelijk maakte velen voor zich te winnen, Hart slechts enkele echte vertrouwde vrienden had. Waar nodig nam hij deel aan het sociale leven, maar het liefst was hij thuis bij zijn gezin. | |
Het dagboekVan de nagelaten papieren van dr G.H.C. Hart is het dagboek, dat hij tussen mei 1940 en juni 1941 in Londen schreef, het belangrijkste document. Bij zijn vertrek naar Londen op 14 mei 1940 had Hart aan zijn echtgenote opdracht gegeven om zijn persoonlijke papieren te verbranden. Op enkele stukken na heeft zij dit gedaan. Uit de jaren vóór 1940 zijn alleen enkele bundels gedichten, een Indisch sprookje, een | |
[pagina XVIII]
| |
paar brieven en enkele overdrukken van tijdschriftartikelen bewaard gebleven. Buiten het dagboek is de oogstvoor de periode na 1940 eveneens gering: enkele brieven en een afsprakenboek voor de periode, waarin Hart in de Verenigde Staten verbleef. De nagelaten papieren zijn in het bezit van mevrouw J.F. Hart-Coeterier te Soestdijk. Het dagboek is geschreven in drie afzonderlijke boeken; de eerste twee zijn dictaatcahiers; het laatste is een agenda met één pagina per dag. De aantekeningen voor de maand mei 1940 zijn vanaf 2 juni 1940 door Hart in terugblik geschreven. Hierin heeft hij integraal het dagboek opgenomen, dat zijn echtgenote tussen 10 en 14 mei 1940 geschreven heeft over hun wederwaardigheden in Den Haag. Vanaf 1 januari 1941 heeft Hart zijn aantekeningen beperkt tot één pagina per dag. Vanaf 9 april plakte hij dagelijks kranteberichten in, waardoor de ruimte voor eigen aantekeningen nog meer beperkt werd. We mogen aannemen, dat de aantekeningen onder een bepaalde datum in 1941 niet steeds op die dag geschreven zijn, omdat bij sommige dagen potloodaantekeningen staan, die uitgewerkt zijn tot de aantekeningen van die dag. Voor sommige dagen zijn die aantekeningen niet uitgewerkt. Na de aantekening onder 8 mei 1941 (de laatste van het gepubliceerde dagboek) volgen nog potloodaantekeningen tot 1 juni 1941. Een bij het dagboek behorende bundel bijlagen is bij de overdracht van het dagboek aan mevrouw J.F. Hart-Coeterier in 1945 niet aangetroffen. Hart schreef zijn dagboek voor zijn echtgenote in Nederland, waardoor het een zeer persoonlijk karakter draagt: Hart nam geen blad voor de mond. Mede daarom is het van groot belang voor onze kennis van het eerste jaar van het verblijf van de Nederlandse regering in ballingschap in Londen. In tegenstelling tot de memoires van andere betrokkenen, geschreven met de wetenschap dat de oorlog geëindigd was in een geallieerde overwinning, bezitten we in dit dagboek de aantekeningen van een hoge ambtenaar die ons van dag tot dag deelgenoot maakt van het ongewisse van de situatie en van het zoeken naar een nieuwe internationale positie door de Nederlandse regering. Niet alleen de beschreven feiten zijn van belang, maar evenzeer de emotionele en psychologische context waarin Hart de feiten heeft geplaatst. In dit verband zou ik willen wijzen op zijn opinie ten aanzien van de mogelijkheden om met Duitsland tot een Verständigungsfrieden te komen. Voor een goed begrip van het later zo hartgrondig verachte ‘defaitisme van de zomer van 1940’ is dit dagboek van grote betekenis. Ook is dat het geval voor de meningsverschillen over de aard van het bondgenootschap van Nederland met Groot-Brittannië tussen Van Kleffens en Gerbrandy enerzijds en Welter en Steenberghe anderzijds. Enkele keren maakt Hart opmerkingen over andere joden, omdat zij | |
[pagina XIX]
| |
als spraakmakers voor de Nederlandse regering aan de Duitsers argumenten in handen zouden geven om in bezet gebied maatregelen tegen de joden te verscherpen. De gedachte, dat verslechtering van het lot van de joodse bevolking voorkomen kon worden wanneer joden zich niet luidruchtig zouden uiten en wanneer aan de tegen hen genomen maatregelen zo weinig mogelijk commentaar gewijd zou worden, leefde in het begin van de oorlog ook bij andere joden, in en buiten bezet Nederland. | |
Bewerking van de tekstBij de bewerking van het dagboek zijn de Regels voor het uitgeven van historische bescheiden van het Historisch Genootschap (Utrecht, 1966; 4e druk) toegepast. Op enkele punten is van deze regels afgeweken. Van het gebruik van letternoten is afgezien, omdat er slechts een klein aantal noten van dien aard nodig was. De in de tekst voorkomende onderstreepte passages en woorden zijn cursief gedrukt. Samenvattingen van weggelaten gedeelten van de tekst zijn opgenomen in de noten, die volgen op de drie kastlijntjes (- - -), die aangeven dat een gedeelte van de tekst is weggelaten. Voor de gedachtenpuntjes die in het manuscript voorkomen zijn in deze editie steeds vijf puntjes geplaatst. Afwijkende spelling van eigennamen is als kennelijke verschrijving opgevat en dientengevolge genormaliseerd. De tekst van het dagboek is niet integraal uitgegeven. Allereerst zijn passages weggelaten, die een strikt persoonlijk karakter dragen. Ook passages die onbelangrijk geacht werden, zoals bijvoorbeeld de regelmatig terugkerende beschrijvingen van de schade aangericht door de Duitse bombardementen, zijn weggelaten. Kranteknipsels en potloodaantekeningen zijn niet opgenomen. In de dagaantekening van 5 oktober 1940 is een passage op uitdrukkelijk verzoek van mevrouw J.F. Hart-Coeterier niet opgenomen. De annotatie is beperkt tot de noodzakelijke verduidelijking van de tekst van het dagboek. Voor nadere informatie wordt verwezen naar documentenuitgaven en literatuur. Van de in de annotatie regelmatig genoemde Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1919-1945; periode C 1940-1945 zal het eerste deel kort na dit dagboek verschijnen. Het tweede deel is ter perse. In de annotatie kon echter nog niet verwezen worden naar de nummers van de documenten in dat deel, zodat volstaan is met de datum en agendanummer. Omdat veel daarin afgedrukte documenten rechtstreeks bij de tekst van het dagboek aansluiten, heb ik gemeend dat het nuttig was hiernaar te verwijzen. | |
[pagina XX]
| |
Geen enkele uitgave komt tot stand door de inspanning van één persoon. Ook deze niet. Velen hebben mij geholpen bij het oplossen van de uiteenlopende moeilijkheden, waarop ik tijdens de bewerking van het manuscript en het schrijven van de korte biografie van dr G.H.C. Hart stuitte. Als eerste wil ik mevrouw J.F. Hart-Coeterier noemen, die steeds probeerde op mijn vele vragen een antwoord te vinden en die mij in contact bracht met personen, wier levensweg die van haar man gekruist had. Van hen wil ik in het bijzonder noemen mevrouw D.E. van Holst Pellekaan-Hart te Monbulk (Victoria; Australië), S. Dumas Kaan te Santa Barbara (California; Verenigde Staten) en mr D.A. Delprat te Amsterdam. Veel moeizame arbeid is mij bespaard gebleven, doordat ik voor de bewerking van het manuscript gebruik heb kunnen maken van de uitgetypte kopie van het dagboek bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, waar het hoofd van de Indische afdeling, F. de Rochemont, mij zeer behulpzaam was. De algemeen rijksarchivaris verleende mij toestemming tot het raadplegen van de notulen van de ministerraad en de bij het Algemeen Rijksarchief gedeponeerde collecties-Van Mook, -Van Blankenstein en -Welter. De minister van Binnenlandse Zaken verleende mij toestemming tot het raadplegen van de archieven van het voormalige departement van Koloniën en het publiceren van daarin aangetroffen gegevens. Van de archieven van het departement van Buitenlandse Zaken kon eveneens gebruik gemaakt worden. Mr P. Creutzberg te Maarn stelde mij in staat de drukproeven van het derde stuk van Het ekonomisch beleid in Nederlandsch-Indië te raadplegen. Mevrouw mr E.M. Hulshoff-Welter te Wassenaar gaf mij de ongepubliceerde memoires van haar vader, Ch.J.I.M. Welter, ter lezing. J.N. Korstjens van de Nederlandsche Scheepvaart Unie te Rijswijk maakte het mij mogelijk de notulen van de raad van commissarissen van de Java-China-Japan-Lijn te raadplegen. Voorts ontving ik inlichtingen van mr G.H. Bak te Oegstgeest, dr J.G. de Beus te Wassenaar, mevrouw J. Bijl-Welter te Den Haag, mevrouw J. Brägger-Lindenaar te Maastricht, P. Gleichmann te Hilversum, mevrouw S.M. Goossens-Wentholt te Wassenaar, dr H.N. Hart te Rotterdam, N.M. Hart te Soest, W.G. Hart te Overschie, mr J.E. van Hoogstraten te Den Haag, dr L. de Jong te Amsterdam, mevrouw Kruysboom te Den Haag, mr M.G. Levenbach te Amsterdam, mevrouw H.N.A. Peekema-van Gils te Den Haag, dr mr A.A. van Rhijn te Den Haag, H.M. van der Schalk te Laren (NH), mr S.J. Sinninghe Damsté te Den Haag, N.E. van de Stadt te Amsterdam, jhr mr H.L.F.K. van Vredenburch te Chéserex (Zwitserland) en J.Ph. van de Water te Son; van de ambassades van de Verenigde Staten, Zuid-Afrika en Zweden, van de Bank of England, van de Corporation of the City of London, van de fa- | |
[pagina XXI]
| |
culteit der rechtsgeleerdheid van de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, van de gemeentearchivaris van Den Haag, van de gemeente Den Helder, van de Generaldirektion van de Schweizerische Post-, Telephon- und Telegraphenbetriebe te Bern en van de Mayor of Guilford (Surrey; Engeland). Bij de samenstelling van de index van personen en het corrigeren van de drukproeven alsmede bij andere minder prettige werkzaamheden heb ik veel medewerking ondervonden van G.S.J. Muth te Zoetermeer. Mijn bijzondere erkentelijkheid gaat uit naar drs G.J. Hooykaas die namens de Bronnencommissie van het Nederlands Historisch Genootschap speciaal met het toezicht op de bewerking van het dagboek was belast.
Albert E. Kersten |
|