Een Nieuwe-Jaars Gedigt.
O Droevig troost'loos Volk, gy die in Adams lenden,
't Gebodt van uwen God, soo snoot en grouw'lijk schenden,
gy die (na uwen Val) des Satans Beelt verbeelt;
Daer uwen Schepper u zijn Beelt had mee gedeelt;
Beweent, beweent u Val, laat u Traan-aders vlieten,
En wilt u zondig Vlees, met ziltig Nat begieten,
Gedenkt hoe dat gy nu van Jeugt aan zijt bevlekt,
En dat van Kints-been af, u last tot quaet doen strekt,
Gedenkt o Mensch! gedenkt den gouden tyd van Eden?
Wanneer gy waert begaeft met alle Heyligheden
En onbesmetlijkheyt, doen gy (tot Godes Lof)
(In Heyligheyd en deugt) bewoonden Edens Hof.
Daer u des Hemels Godt te kennen had gegeven,
Soo gy zijn willen deed, dat gy soud eeuwig leven,
In volle Heer'lijkheyd, gedenkt o armen Mensch!
Daer gy soo Loflijk waert, dat nogtans doe u wensch,
Nog hooger was, want gy woud Gods gelykheyd erven,
Die brakt gy zijn Gebodt, en daerom moest gy sterven,
Wat raat nu heyloos Zaat? wie holpt ons uyt die noot?
Wat Schepsel kan ons nu verlossen van den Dood?
| |
Wie kan ons van den magt der Hellen nu bevryden!
Of kont gy (tot u Soen) Gods straffen selver lyden?
O neen onmoogelyk dat dan, o aardsche aard?
Nu Godes Engel met een bloot Hel-blinkend Zwaert,
U jaagt uyt 't Paradys, waer sou men ons nu wende?
Soo Godt (uyt groote liefd' niet selver quam te senden)
Sijn Zoon tot onsen Troost, ach! 't was met ons gedaan,
En Adams gantsche Rot, dat moest verlooren gaan,
Maer schept een weinig moed, o moedeloose Scharen!
Want heden komt u hier Godts Engel openbaren,
Niet dat gy vliede moet dan voor Godts aangezigt,
Maar dat u Heyland is gekomen in het ligt,
Hy komt nu met geen zwaart, om u uyt 't Hof te jagen,
Maar hy verkondigt u, dat u (in desen dagen)
Gebooren is dien Held, die soo lang was verwagt,
Dien Held, dien Zyloo Held, die zelf de helsche magt,
Voor u verslinden zal, o! lieflijkke Propoosten!
O Goddelijke Troost, die 't troostloos Volk komt troosten,
Noyt troost gaf zulk een Troost, van den beginnen af,
Als desen gouden Troost, het troostloos menschdom gaf,
Aenschout dan nu Godts liefd', aen zulk een liefde treeken,
Keert weer, o Sulamiets, gy die zijt afgeweeken,
Door u moedwilligheyd, van Godts verheven Throon,
Keert weer, keert wederom, kom kusset desen Soon,
Die hier om uwent wil, u Vleesch heeft aengenomen,
Op dat u zondig Vleesch, niet in 't verderf sou komen,
Siet hier op Aerd, wort hy een arm onnosel Kint,
Op dat gy mogt van Godt zijn (als zijn Kint) bemint,
Hy die op 's Hemels Throon een Kroon en Scepter draget,
Wort hier gedragen en geboren van een Maget,
Op dat hy Heerschen zoud als Konink in zijn Rijk,
En eeuwiglijk een Kroon soud dragen Vorstelijk,
Siet hoe hy hier veel hoon, en smaedheyd heeft geleden,
Op dat gy (vry van smaed) door hem soud krijgen vreden,
Siet hoe hy heeft gestort zijn Heylig dierbaar bloet,
Op dat gy van de magt des Doodts mogt zijn behoedt,
Siet hoe hy Hel en Doodt, en Duyvel heeft gebonden,
Op dat gy van haar magt, niet worde soud verslonden,
Siet hoe dat hy verrees, en voer in 's Hemels top,
Op dat zijn Vader u met hem, mogt nemen op,
Siet nu wat dankbaerheyd gy hem hoort te bewysen,
Wilt eeuwig en altoos, hem voor die weldaad prysen,
Staat op o Menschen Kint! omhelst dien Middelaar,
Die u door zijne Doodt, van Hel en doods gevaar,
Verlost heeft en bevryt, ey wilt dit Kint omermen,
Die u van onheyl, als een Vader kan beschermen,
| |
Segt nu met Simeon! Nu laet gy Heer u Knegt,
Gaen Vredig na u Woort, dewyl mijn ooge regt,
Hebben gezien het Heyl en Ligt van alle Volken,
Die van het Heydendom, de dikke duyster Wolken,
Der blinden dwaling Ligt, treet dan tot die Fonteyn,
En nadert tot zijn Bloet, 't welk ons snee-wit en reyn,
Van alle Sonden wast, wilt vast in hem gelooven,
En wilt het godd'loos quaat, door godd'lijk goet verdooven,
Haat nu den rok die van de sonde is bevlekt,
Verfoeyt het snood bejag, dat u van Christum trekt;
Looft Godt voor dese gunst, segt nu o aardsch gewemel!
Eere sy u o Godt, in d'alderhoogsten Hemel,
En vrede op der Aard; een welbehagen dat,
Gy eeuwig en altoos hebt in den Menschen gehad.
Wel aen, komt laat ons dan tot desen Heyland treden,
Die in 't Nieuwe-Jaar, om ons seer pyn'lyk is besneden,
Lyt met hem druk en smert in 't aerdsche Bethlem,
(Dan zult gy ook met hem in 't Nieuw Jerusalem,
Als Koning) op zijn Throon in Eeuwigheyd regeeren,
En in des Hemels vreugt, seer pragtig Triumpheeren,
Ach! Hemel Heerscher! ach! maakt dit onwankelbaar,
En schenkt ons dese vreugt, en troost in 't Nieuwe-Jaar.
EYNDE.
|
|